Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:532, 23/02831
Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:532, 23/02831
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2024
- Datum publicatie
- 13 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:532
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:868
- Zaaknummer
- 23/02831
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Pachtrecht. Art. 7:322 BW.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02831
Zitting 12 april 2024
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3]
4. [verweerster 4]
5. En 3 anderen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerders] Verweerster in cassatie sub 1 wordt afzonderlijk aangeduid als [verweerster 1] en de overige verweerders in cassatie als de kinderen van (wijlen) [erflater] .
1 Inleiding en samenvatting
Deze zaak betreft de sanctie die art. 7:322 BW stelt op de niet-tijdige inzending van een pachtovereenkomst naar de grondkamer. Die sanctie is dat de duur van de overeenkomst later ingaat. Anders dan volgens de rechtbank is volgens het het hof die sanctie hier niet van toepassing. Tegen dit oordeel van het hof richt zich het tweede onderdeel van het cassatiemiddel.
Daarnaast doen zich vragen voor in verband met het overlijden van de verpachter tijdens de behandeling van het hoger beroep. In verband met de ouderlijke boedelverdeling die het testament van de verpachter bevat, stellen zijn kinderen zich op het standpunt dat het cassatieberoep ten onrechte mede tegen hen is ingesteld en dat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk is. En het eerste onderdeel van het cassatiemiddel betoogt dat het hof zijn arrest op naam van de erfgenamen van de verpachter had moeten stellen.
Mijns inziens is het cassatieberoep ten aanzien van alle verweerders in cassatie ontvankelijk. Geen van de klachten van het middel treft doel. Ik stel voor de zaak met toepassing van art. 81 RO af te doen.
2 Feiten en procesverloop
Omtrent de feiten is in de betreden uitspraak het volgende vastgesteld:1
(i) [eiser] heeft in 2012 aan [erflater] ruim 6 ha grond geleverd en dat meteen weer teruggepacht. Partijen hebben daarvoor een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor een kortere duur dan zes jaar gesloten. In 2015 heeft [eiser] nog eens ruim 7 ha grond verkocht aan [erflater] en ook dat teruggepacht met een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor een duur van zes jaar of korter. In die overeenkomst is bepaald dat de eerste geliberaliseerde pachtovereenkomst vanaf december 2017 zou gaan samenlopen met de tweede. Beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten heeft [erflater] binnen twee maanden na het aangaan daarvan ingezonden en beide pachtovereenkomsten zijn goedgekeurd door de grondkamer.
(ii) Bij arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 4 december 20182 is voor recht verklaard dat de tweede geliberaliseerde pachtovereenkomst geldt voor de duur van 12 jaar. Daarbij is overwogen dat volgens partijen de beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten in duur zijn gaan samen lopen en zullen eindigen op 9 juli 2027.
(iii) [eiser] heeft het arrest aan de grondkamer ingezonden om de prijs te laten toetsen. Grondkamer Zuid heeft een voorlopig oordeel aan partijen toegezonden en daarna bij beschikking van 1 november 2019 beslist dat de overeenkomst wordt gewijzigd in die zin dat de overeengekomen pachtprijs voor respectievelijk de vanaf 2015 gepachte percelen en in 2017 de toegevoegde percelen wordt verlaagd. Verder is de bijzondere voorwaarde dat de waterschapslasten volledig voor rekening van [eiser] zijn, gewijzigd zodat de helft van de waterschapslasten voor rekening van [eiser] zijn.
Bij inleidende dagvaarding van 16 april 2020 heeft [eiser] de rechtsvoorganger van [verweerders] , wijlen [erflater] (hierna: [erflater] ), in rechte betrokken. Hij heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de pachtovereenkomsten tussen partijen zullen doorlopen en voortduren tot 10 juli 2031. Bij eindvonnis van 9 februari 20223 heeft de pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor recht verklaard dat de pachtovereenkomst4 zal voortduren tot 10 juli 2031. De pachtkamer heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
Van dit vonnis is [erflater] in hoger beroep gekomen bij de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Op 22 januari 2023 is [erflater] overleden.
Bij eindarrest van 20 juni 20235 heeft, voor zover in cassatie van belang, het hof in principaal hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog geheel afgewezen. De relevante overwegingen van dit arrest laten zich als volgt samenvatten:
a. Niet weersproken is dat [erflater] destijds in 2012 en in 2015 de geliberaliseerde pachtovereenkomsten tijdig heeft ingezonden als bedoeld in art. 7:321 lid 1 BW. Met de inzending van het arrest van het hof van 4 december 2018 is geen nieuwe pachtovereenkomst ingezonden. Daarom is er geen reden om de sanctie van art. 7:322 lid 1 BW toe te passen. De vordering van [eiser] zal het hof alsnog afwijzen. (onder 2.6)
b. Het hof ziet geen aanleiding om enig rechtsgevolg te verbinden aan het door de grondkamer gegeven voorlopige oordeel. (onder 2.7)
Bij procesinleiding van 20 juli 2023, gericht tot [verweerders] , heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben een verweerschrift ingediend dat strekt tot niet-ontvankelijkheidverklaring dan wel verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [verweerders] hebben gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel en van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Veel in deze zaak berust mijns inziens op verwarring. Dit geldt op de eerste plaats voor de gevolgen van het overlijden van [erflater] tijdens de behandeling van het hoger beroep.
Volgens [verweerders] is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de kinderen van [erflater] ; hij is volgens hen alleen ontvankelijk jegens [verweerster 1] , die krachtens ouderlijke boedelverdeling op de voet van art. 4:1167 BW (oud) als enige gerechtigd is tot alle goederen van de nalatenschap.
Dit beroep op niet-ontvankelijkheid slaagt mijns inziens niet. De in cassatie betreden uitspraak is gewezen op naam van wijlen [erflater] . [verweerders] zijn gezamenlijk de rechtsopvolgers onder algemene titel van [erflater] . De omstandigheid dat krachtens ouderlijke boedelverdeling alleen [verweerster 1] tot de goederen van de nalatenschap gerechtigd is, doet daaraan niet af. De kinderen van [erflater] zijn en blijven immers van rechtswege medeschuldenaren ten aanzien van de schulden van de erflater (art. 4:182 lid 2 BW). In zoverre hebben de door [erflater] met [eiser] gesloten pachtovereenkomsten ook ten aanzien van hen rechtsgevolgen. Kortom, alleszins terecht is het cassatieberoep mede tegen de kinderen van [erflater] ingesteld.
Ook onderdeel I van het cassatiemiddel berust op verwarring met betrekking tot de gevolgen van het overlijden van [erflater] tijdens de behandeling van het hoger beroep. Volgens de klacht van het onderdeel volgt uit de combinatie van de omstandigheid dat ter zitting van het hof van 25 mei 2023 aan de orde is gesteld dat [erflater] kort voordien was overleden en dat eerst na die zitting de zaak in staat van wijzen geraakte, dat het hof zijn arrest op naam van de gezamenlijke erfgenamen had moeten wijzen.
De klacht mist doel. In het geval van het overlijden van een procespartij zijn diens rechtsopvolgers bevoegd zowel om de procedure op naam van de erflater voort te zetten als in plaats daarvan op hun eigen namen. Dit volgt uit de tweede zin van art. 225 lid 2 Rv en uit rechtspraak van uw Raad.6 Niet juist is dus dat, zoals de klacht van het onderdeel veronderstelt, de enkele bekendheid van het hof met de erfopvolging voordat de zaak in staat van wijzen was komen te verkeren, meebracht dat het hof zijn arrest op naam van [verweerders] (mocht en zelfs) diende te wijzen.
Ik merk nog op dat de cassatieadvocaat van [eiser] in het webportaal7 van de Hoge Raad een deurwaardersexploot van 4 mei 2023 heeft geplaatst, waarbij [verweerster 1] aan [eiser] een verklaring van erfrecht van 12 april 2023 heeft betekend en heeft aangezegd dat zij het tussen partijen bij het hof aanhangige geding wenst te hervatten in de staat waarin dit geding zich toen bevond. Het arrest van het hof en het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 25 mei 2023 verwijzen niet naar dit exploot. Dat het hof het exploot onder ogen heeft gehad, staat dus mijns inziens niet vast. Wat daarvan ook zij, ook het onderdeel verwijst niet naar het exploot van 4 mei 2023 en verbindt aan het bestaan en de inhoud ervan geen klacht.
Onderdeel II richt zich tegen rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7. Ik citeer ook het arrest onder 2.5 en het voorafgaande kopje in cursief:
‘Artikel 7:322 BW is niet van toepassing
[erflater] voert in zijn hoger beroep aan dat artikel 7:322 BW niet van toepassing is en dat, als dat al het geval zou zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om toepassing te geven aan dat artikel in de rechtsverhouding tussen partijen.
De grondkamer heeft in de beslissing van 1 november 2019 de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst gewijzigd voor wat de pachtprijs betreft. Bij een pachtwijzigingsovereenkomst blijven de oorspronkelijke ingangsdatum en de datum van inzending in stand. Niet weersproken is dat [erflater] destijds in 2012 en in 2015 de geliberaliseerde pachtovereenkomsten tijdig heeft ingezonden als bedoeld in artikel 7:321 lid 1 BW. Met de inzending van het arrest van het hof is volgens de beslissing van de grondkamer geen nieuwe pachtovereenkomst ingezonden. Voor zover de beslissing dat sprake is van een wijziging van de eerder goedgekeurde pachtovereenkomsten en niet van een nieuwe overeenkomst tot de bevoegdheid van de pachtkamer hoort, is het hof het met de (alsdan voorlopige) beslissing van de grondkamer eens. De grondkamer heeft de oorspronkelijk ingediende pachtovereenkomsten, die inmiddels zijn gaan samenlopen, aanvullend getoetst voor zover het de pachtprijs betreft omdat de kwalificatie ervan door de uitspraak van het hof was gewijzigd. Daarmee heeft de grondkamer die oorspronkelijke pachtovereenkomsten slechts gewijzigd. Er is dan ook geen reden om, zoals de pachtkamer in Middelburg heeft gedaan, de sanctie van artikel 7:322 lid 1 BW toe te passen en de geliberaliseerde pachtovereenkomst(en) te laten voortduren tot 10 juli 2031. Het hoger beroep van [erflater] slaagt dus en het hof zal de vordering van [eiser] alsnog afwijzen.
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Het hof heeft gezien dat de grondkamer in het voorlopig oordeel overweegt dat de pachtovereenkomst opnieuw moet worden beoordeeld. Verder staat er iets in over een discussie tussen partijen over artikel 7:322 BW. Wat in het voorlopig oordeel over een ‘nieuwe’ pachtovereenkomst is opgenomen, komt niet terug in de definitieve beslissing: de grondkamer wijzigt daarin slechts de pachtovereenkomst(en). Het hof ziet in elk geval geen aanleiding om enig rechtsgevolg te verbinden aan de opmerkingen uit het voorlopig oordeel of de in verband daarmee verstuurde brieven door de grondkamer.’
Voordat ik iets zeg over de klachten van het onderdeel, enkele opmerkingen vooraf.
Pachtovereenkomsten, alsook overeenkomsten tot wijziging of beëindiging van een pachtovereenkomst, behoeven de goedkeuring van de grondkamer (art. 7:318 lid 1 BW). De grondkamer toetst de inhoud van de overeenkomst onder meer aan de bepalingen van titel 5 van Boek 7 BW (art. 7:319 lid 1 aanhef en onder f BW). Ook toetst de grondkamer de overeengekomen pachtprijs aan de regels met betrekking tot de hoogst toelaatbare pachtprijs (art. 7:319 lid 1 aanhef en onder a BW). In het geval van een geliberaliseerde pachtovereenkomst aangegaan voor een duur van zes jaren of korter wordt de overeengekomen pachtprijs echter niet getoetst (art. 7:397 lid 1 BW). In het geval van een geliberaliseerde pachtovereenkomst aangegaan voor een duur van langer dan zes jaar wordt de overeengekomen pachtprijs wel getoetst (vergelijk art. 7:397 lid 2 BW).
Met de bedoeling toetsing door de grondkamer mogelijk te maken, rust op partijen de plicht om de pachtovereenkomst, pachtwijzigingsovereenkomst respectievelijk pachtbeëindigingsovereenkomst in schriftelijke vorm aan te gaan (art. 7:317 lid 1 BW) en die schriftelijke overeenkomst binnen twee maanden nadat zij is aangegaan, aan de grondkamer ter goedkeuring in te zenden (art. 7:321 leden 1 en 2 BW). Art. 7:322 BW verbindt aan de niet-tijdige inzending van pachtovereenkomsten twee sancties:
(1) de verpachter kan niet een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs instellen zolang de pachtovereenkomst niet door de grondkamer is goedgekeurd; en
(2) de overeenkomst geldt voor onbepaalde tijd zonder dat zij door partijen kan worden opgezegd; indien alsnog goedkeuring door de grondkamer plaatsvindt, geldt dat de duur van de pachtovereenkomst ingaat bij de aanvang van het pachtjaar volgende op dat waarin de overeenkomst is ingezonden.
Als een pachtovereenkomst te laat (niet binnen twee maanden) naar de grondkamer is ingezonden, geldt dus niet in alle opzichten ‘eind goed, al goed’. Weliswaar geldt na het moment van goedkeuring door de grondkamer dat de verpachter alsnog wél een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs kan instellen en geldt de overeenkomst ook niet langer voor onbepaalde duur zonder opzeggingsmogelijkheid, maar de aanvangsdatum van de duur van de overeenkomst schuift op.
Ik geef een voorbeeld. Een pachtovereenkomst is op 15 februari 2020 aangegaan voor de wettelijke duur van zes jaar, ingaande 1 maart 2020 (wat dus betekent dat de pachter vanaf 1 maart 2020 het gepachte mag gebruiken). Stel dat partijen nalaten om de overeenkomst binnen twee maanden na het aangaan ervan naar de grondkamer in te zenden. Volgens art. 7:322 BW geldt nu dat de verpachter geen rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs kan instellen en bovendien dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd geldt, zonder opzeggingsmogelijkheid. Deze situatie eindigt op het moment dat hetzij partijen alsnog een pachtovereenkomst op schrift stellen en naar de grondkamer inzenden en die kamer de overeenkomst alsnog goedkeurt. Dat de pachtovereenkomst niet binnen de tweemaandentermijn naar de grondkamer is ingezonden, heeft echter nog een staartje. Stel dat partijen op 1 oktober 2023 de schriftelijke overeenkomst naar de grondkamer hebben gezonden en dat de grondkamer vervolgens op 15 december 2023 de overeenkomst heeft goedgekeurd. De duur van zes jaar gaat nu in op 1 maart 2024, zijnde de aanvang van het pachtjaar volgende op dat waarin de overeenkomst is ingezonden. Die duur eindigt dus niet tegen 1 maart 2026, maar tegen 1 maart 2030.
Wat als een partij niet vrijwillig aan het op schrift stellen van de pachtovereenkomst meewerkt? Vanzelfsprekend valt er dan voorlopig niets naar de grondkamer in te zenden.8 De sancties van art. 7:322 BW treden in: de verpachter kan geen rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs instellen en de overeenkomst geldt voor onbepaalde tijd zonder opzeggingsmogelijkheid. Aan deze situatie moet een einde kunnen komen. Art. 7:317 lid 2 BW bepaalt daarom dat de meest gerede partij bij de pachtrechter de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst kan vorderen. Legt de rechter inderdaad een pachtovereenkomst vast, dan zendt de griffier van de pachtkamer het vonnis naar de grondkamer (art. 1019t Rv). Keurt de grondkamer de overeenkomst goed dan eindigt de situatie dat geen rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs mogelijk is en dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd geldt. Opnieuw geldt niet ‘eind goed, al goed’. Is in het eerder gegeven voorbeeld bij vonnis van 28 februari 2024 een pachtovereenkomst vastgelegd en bereikt dat vastleggingsvonnis op 5 maart 2024 de grondkamer en keurt deze de overeenkomst goed, dan gaat de duur van zes jaar in op 1 maart 2025; die duur eindigt dan dus tegen 1 maart 2031.
In de rechtspraak van de pachtkamer van het gerechtshof is eerder aangenomen dat de sanctie van art. 7:322 BW ook geldt voor niet binnen de tweemaandentermijn van art. 7:321 BW naar de grondkamer gezonden geliberaliseerde pachtovereenkomsten in de zin van art. 7:397 BW.9 Daarover was enige twijfel mogelijk omdat art. 7:322 BW spreekt van ‘de in artikel 325 bedoelde duur’, terwijl dat artikel één van de in art. 7:397 BW uitgezonderde bepalingen is.10 De bedoelde rechtspraak komt erop neer dat wat betreft geliberaliseerde pachtovereenkomsten bij de toepassing van art. 7:322 BW, in plaats van ‘de in artikel 325 bedoelde duur’, de overeengekomen duur ingaat bij de aanvang van het pachtjaar, volgende op dat waarin de overeenkomst is ingezonden. Dat lijkt me zo inderdaad de meest voor de hand liggende uitleg van een stelsel volgens welke op geliberaliseerde pachtovereenkomsten de bepalingen van onder meer art. 7:317, 7:318, 7:321 en 7:322 BW wel van toepassing zijn, maar die van art. 7:325 BW niet.
Nu naar de feiten van de zaak. [erflater] en [eiser] hebben een geliberaliseerde pachtovereenkomst gesloten met een duur van twaalf jaar. Uitsluitend vanwege de omstandigheid dat partijen een modelovereenkomst voor geliberaliseerde pacht voor zes jaar of korter hebben gebruikt, hebben zij in hun schriftelijke overeenkomst opgenomen dat zij voor zes jaar mét een verlenging van zes jaar werd aangegaan.11 Deze overeenkomst en ook de eerder tussen hen gesloten samenhangende geliberaliseerde pachtovereenkomst is binnen twee maanden na het aangaan ervan naar de grondkamer ingezonden. De grondkamer heeft de overeenkomst getoetst als een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar en heeft prijstoetsing achterwege gelaten. Bij het arrest van het hof van 4 december 2018 heeft het hof echter voor recht verklaard dat tussen partijen een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van twaalf jaren geldt (hiervoor 2.1 onder ii). Daarmee werd duidelijk dat aan de toetsing door de grondkamer iets ontbrak, namelijk toetsing van de overeengekomen pachtprijs (hiervoor 3.9). [eiser] heeft het arrest van 4 december 2018 naar de grondkamer gezonden (hiervoor 2.1 onder iii). Naar aanleiding daarvan heeft de grondkamer alsnog ook de overeengekomen pachtprijs getoetst, wat resulteerde in verlaging van die prijs (zowel wat betreft de gewone pachtprijs als de bijdrage van [eiser] als pachter in de waterschapslasten).
Waar het nu om gaat is of de zojuist bedoelde gang van zaken ertoe leidt dat art. 7:322 BW van toepassing is, in de zin dat de duur van de pachtovereenkomst eerst ingaat bij de aanvang van het pachtjaar volgende op dat waarin het arrest van het hof van 4 december 2018 naar de grondkamer is gezonden. Volgens [eiser] is dit het geval en duurt de geliberaliseerde pachtovereenkomst tot 10 juli 2031 (twaalf jaar na de aanvang van het pachtjaar volgende op inzending van het arrest van 4 december 2018 naar de grondkamer). In eerste aanleg had [eiser] met dit standpunt succes, maar bij het hof niet, zoals reeds duidelijk is uit de hiervoor aangehaalde overwegingen. Wat voert het onderdeel tegen die overwegingen aan?
Volgens subonderdeel II.1, dat zich richt tegen rechtsoverweging 2.6, is in het arrest van het hof van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst vastgelegd, die te laat naar de grondkamer is gezonden. Indien we ervan uitgaan dat inderdaad bij het arrest van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst is vastgelegd – in de zin van een pachtovereenkomst die eerder niet op schrift stond – zou het vervolg mijns inziens inderdaad zijn zoals [eiser] zich dat voorstelt. Die eerder niet op schrift staande overeenkomst is in 2015 aangegaan en is dus (veel) later dan binnen twee maanden naar de grondkamer ingezonden. Die inzending heeft eerst plaatsgevonden met toezending aan de grondkamer van het arrest van 4 december 2018.
Klopt echter wel dat bij het arrest van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst is vastgelegd? Het dictum van dat arrest zegt wat anders. Ik citeer:
‘in conventie
verklaart voor recht dat de pachtovereenkomst tussen [eiser] en [erflater] met betrekking tot de percelen kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] ; nummers [001] ter grootte van 3.70.00 ha, [002] ter grootte van 1.10.90 ha en [003] ter grootte van 2.55.80 ha, tezamen groot 7.36.70 ha, geldt voor de duur van 12 jaren’
Een verklaring voor recht is niet hetzelfde als schriftelijke vastlegging in de zin van art. 7:317 leden 2 en 3 BW. De schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst vervangt een partijakte. Daaruit volgt dat het vastleggingsvonnis alle essentiële gegevens omtrent de pachtovereenkomst zal moeten bevatten, in het bijzonder aanvangstijdstip, overeengekomen duur, prijs en (kadastrale) aanduiding van de verpachte onroerende zaak. Zonder die gegevens is de vervanging van de partijakte onvolkomen12 en kan de grondkamer zijn werk niet doen. De pachtrechtspraak heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de rechter in het geval van een vordering tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst deels zijn lijdelijkheid zal moeten laten varen: zo nodig zal hij naar de benodigde gegevens ambtshalve bij partijen navraag moeten doen.13
Herlezen we met deze wetenschap het dictum in conventie van het arrest van 4 december 2018, dan valt op dat daarin enkele zojuist benoemde essentiële gegevens ontbreken, namelijk aanvangstijdstip, overeengekomen duur en prijs. Het hof heeft een verklaring voor recht gegeven omtrent de duur van de overeenkomst en heeft daarbij ook het object van de overeenkomst aangeduid aan de hand van de kadastrale gegevens. Mij is niet gebleken dat partijen ook omtrent dit laatste een geschil hadden. Het lijkt mij waarschijnlijk dat het hof de kadastrale gegevens heeft vermeld ten behoeve van de grondkamer, in de wetenschap dat de administratie van de grondkamers van die kadastrale gegevens gebruikmaakt. Zonder aanduiding van de kadastrale gegevens zou de grondkamer niet eenvoudig uit kunnen maken op welke in zijn archief zich bevindende pachtovereenkomst(en) de door het hof gegeven verklaring voor recht betrekking heeft.
Zou het hof met het arrest van 4 december 2018 bedoeld hebben een nieuwe pachtovereenkomst vast te leggen, in de zin van een pachtovereenkomst die eerder niet op schrift stond, zo zou het hof meer hebben moeten vastleggen dan duur en kadastrale gegevens alleen (hiervoor 3.19). In het bijzonder zouden dan nog moeten zijn vastgelegd het aanvangstijdstip en de prijs. Dat die gegevens niet zijn vastgelegd, is een krachtige aanwijzing dat het hof ervan is uitgegaan dat een verklaring voor recht werd gegeven met betrekking tot de beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten zoals die reeds op schrift stonden en door partijen naar de grondkamer waren gezonden.
Lezen wij het vervolg van het dictum van het arrest van 4 december 2018, dan valt nog iets op. Dat vervolg luidt:
‘in reconventie
veroordeelt [eiser] om tegen bewijs van kwijting aan [erflater] te betalen een bedrag van € 22.665 wegens achterstallige pachttermijnen over de periode tot en met april 2017, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over elk van deze achterstallige pachttermijnen vanaf de vervaldata tot aan de dag van voldoening.’
Wat valt hierin op? Als het hof in conventie zou hebben bedoeld om een pachtovereenkomst vast te leggen die nog niet op schrift stond, dan had het dictum in reconventie niet hebben kunnen luiden zoals het luidt. In dat geval zou immers hebben gegolden dat die vastgelegde overeenkomst niet binnen twee maanden na het aangaan ervan naar de grondkamer was gezonden en dat [erflater] geen rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs kon instellen tot het moment waarop de grondkamer de vastgelegde pachtovereenkomst had goedgekeurd. In dat geval zou het dictum in reconventie hebben moeten luiden: ‘wijst de vordering af’. Ook uit de beslissing in reconventie volgt dus dat in het arrest van 4 december 2018 niet een nieuwe pachtovereenkomst is vastgelegd. In plaats daarvan hebben partijen gestreden over de inhoud en overige rechtsgevolgen van de geliberaliseerde pachtovereenkomsten zoals die reeds eerder, en wel tijdig (in de zin van binnen twee maanden na het aangaan ervan), naar de grondkamer waren gezonden. Dit blijkt ook zeer duidelijk hieruit dat het hof onder 3.9 van het arrest van 4 december 2018 terloops spreekt over een ‘erkenning ter zitting dat beide pachtovereenkomsten door de Grondkamer zijn goedgekeurd’.14
Is er dan helemaal niets wat een andere kant op wijst? Ja, dat is er wel. Volgens de weergave van de vorderingen van [eiser] in het arrest van 4 december 2018 onder 3.3 had hij schriftelijke vastlegging gevorderd (primair van een reguliere pachtovereenkomst, subsidiair van een geliberaliseerde pachtovereenkomst). Ook kondigt het hof onder 3.5 aan dat het geliberaliseerde overeenkomsten voor de duur van 12 jaren zal vastleggen. Het lijkt er dus op dat het hof destijds, ten tijde van het arrest van 4 december 2018, op twee gedachten hinkte. Mijns inziens is de omstandigheid dat de vorderingen van [eiser] tot schriftelijke vastlegging strekte niet doorslaggevend. Waar het hof ervan uitging dat de pachtovereenkomst tussen partijen reeds op schrift stond in de vorm van de beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten die door hen zijn ondertekend en door de grondkamer waren goedgekeurd,15 was die vordering niet toewijsbaar. Wel was toewijsbaar – als het mindere dat in de ingestelde vordering besloten lag – een verklaring voor recht omtrent de beide op schrift staande geliberaliseerde pachtovereenkomsten.
Voor zover van belang: ik meen dat de hiervoor besproken aanknopingspunten voor een uitleg volgens welke geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden, maar slechts een verklaring voor recht is gegeven omtrent de beide reeds op schrift staande geliberaliseerde pachtovereenkomsten, per saldo sterker zijn dan de aanknopingspunten voor een uitleg in tegengestelde zin.
In cassatie ligt een en ander onder een vergrootglas en daarom heb ik het zo uitvoerig uit de doeken gedaan. In cassatie gaat het er intussen niet om welke uitleg uw Raad, of ik als uw advocaat-generaal, aan het arrest van 4 december 2018 hecht, maar in plaats daarvan om de uitleg die het hof in het bestreden arrest daaraan heeft gehecht en om hetgeen het cassatiemiddel daartegen aanvoert.
Volgens het hof is bij het arrest van 4 december 2018 niet een nieuwe pachtovereenkomst vastgelegd. In plaats daarvan is bij dat arrest een verklaring voor recht gegeven omtrent twee geliberaliseerde pachtovereenkomsten die reeds in 2012 en 2015 en wel tijdig naar de grondkamer zijn ingezonden. Dat het hof het zo heeft gezien, blijkt zeer duidelijk uit de derde volzin van rechtsoverweging 2.6: ‘Niet weersproken is dat [erflater] destijds in 2012 en in 2015 de geliberaliseerde pachtovereenkomsten tijdig heeft ingezonden als bedoeld in artikel 7:321 lid 1 BW.’
De steller van het middel redeneert anders. Niet echter op grond van de inhoud van het arrest van 4 december 2018 en/of de formulering van de vordering zoals destijds door [eiser] ingesteld. Nee, het onderdeel verwijst voor de stelling dat in het arrest van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst is vastgelegd, die op grond van art. 7:321 BW aan de grondkamer moest worden ingezonden (wat niet binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden), naar (1) de beslissing in eerste aanleg, dus van de pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, en (2) naar de opvatting van de grondkamer van de situatie, in het bijzonder zoals die zou blijken uit het voorlopig oordeel van die kamer van 18 april 2019.
Waar de klacht niet vermeldt op welke grond het hof zich bij de beslissing in eerste aanleg diende aan te sluiten, voldoet zij in zoverre niet aan de eisen die aan een deugdelijke cassatieklacht dienen te worden gesteld. De steller van het middel werkt in subonderdeel II.1 wel uit waarom hij in het oordeel van de grondkamer leest dat met toezending van het arrest van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst is ingezonden. Subonderdeel II.2 voegt daaraan nog toe dat de wet maar één toetsing kent en niet een afzonderlijke toetsing betreffende de prijs.
Mijns inziens berusten (ook) deze klachten op verwarring. Beslissend is eenvoudig dat, zoals het hof heeft vastgesteld, de beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten in 2012 en 2015 tijdig naar de grondkamer zijn ingezonden. Tegen die vaststelling richt het middel geen andere klacht, dan die naar de veronderstelde opvatting van de grondkamer verwijst. De vraag of art. 7:322 BW wel of niet toepassing vindt, wordt echter niet door de inhoud van de beschikking van de grondkamer bepaald. Daarvoor is eenvoudig bepalend of overeenkomstig art. 7:321 lid 1 BW binnen twee maanden na aangaan van de pachtovereenkomst inzending naar de grondkamer heeft gevonden. Dat is volgens het hof het geval. Alles wat het hof overigens heeft overwogen,16 onder meer over de wijze waarop volgens het hof de grondkamer de situatie heeft opgevat, zijn overwegingen ten overvloede.
Subonderdeel II.3 bevat met betrekking tot rechtsoverweging 2.7 gelijkgestemde klachten en poneert bovendien dat het voorlopig oordeel van de grondkamer tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen. Daargelaten of de grondkamer in zijn eindbeschikking niet op bedoeld voorlopig oordeel is teruggekomen (wat het hof in rechtsoverweging 2.7 overweegt, komt erop neer dat dit heeft plaatsgevonden): aan de beslissing van een grondkamer komt geen gezag van gewijsde toe, ook niet als die beslissing onherroepelijk is geworden.17 Die beslissing heeft wel rechtskracht wat betreft hetgeen de grondkamer binnen haar eigen beslisdomein heeft beslist. Zo is de pachtprijs verlaagd conform wat de eindbeschikking van 1 november 2019 daaromtrent inhoudt. Dat is echter wat anders dan gezag van gewijsde. Gezag van gewijsde komt slechts toe aan een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dus een beslissing van de rechter (art. 236 Rv). In verband met art. 112 Grondwet kan dat ook niet anders: zou met betrekking tot beslissingen van de grondkamer wel gezag van gewijsde worden aangenomen, dan zou dit ertoe leiden dat in ieder geval gedeeltelijk (namelijk wat betreft de kwestie waarop het gezag van gewijsde zou zien) de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen in strijd met art. 112 Grondwet aan de rechterlijke macht zou worden onttrokken.18 Anders dan de steller van het middel meent, was het hof dus niet gebonden aan het eventuele oordeel van de grondkamer dat bij het arrest van 4 december 2018 een nieuwe pachtovereenkomst was vastgelegd. Ook in zoverre treft het onderdeel geen doel.
Onderdeel III bevat uitsluitend voortbouwklachten en deelt in het lot van onderdeel II.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep zoals ingesteld tegen de kinderen van [erflater] en tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G