Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:762, 23/04521
Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:762, 23/04521
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2024
- Datum publicatie
- 8 augustus 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:762
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1370
- Zaaknummer
- 23/04521
Inhoudsindicatie
Vaststelling ouderschap (art. 1:207 BW); partner aangewezen vader ontvankelijk in appel?; belanghebbende (art. 798 lid 1 Rv); art. 6 EVRM; art. 1 EP EVRM.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04521
Zitting 12 juli 2024 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
[de zoon] ,
verweerder in cassatie,
hierna: de zoon,
advocaat: mr. J.P. van den Berg
en
[de moeder] ,
belanghebbende,
hierna: de moeder,
geen verweer
1 Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over het belanghebbende-begrip in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (art. 1:207 BW). In eerste aanleg heeft de zoon de vaststelling van het ouderschap van de aangewezen (inmiddels overleden) vader verzocht. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen. De vrouw is echtgenote/geregistreerd partner, tevens erfgenaam, van de aangewezen vader. Zij is in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is in de zin van art. 798 Rv. Tegen dit oordeel van het hof komt de vrouw in cassatie op. Mijns inziens is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
2 Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
(i) De moeder en [de man] (hierna: de man) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben van augustus 1989 tot juli 1992 met elkaar samengewoond.
(ii) De zoon, geboren op [geboortedatum] 1990, is een zoon van de moeder. De zoon is niet erkend door de man of door een ander.
(iii) De man is op […] 2022 overleden.
(iv) Ten tijde van zijn overlijden had de man een geregistreerd partnerschap/huwelijk met de vrouw.
(v) De vrouw is erfgenaam van de man.2
Bij verzoekschrift tot vaststelling vaderschap ex art 1:207 BW van 25 oktober 2022 heeft de zoon de rechtbank Oost-Brabant verzocht om het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon vast te stellen.
In deze procedure heeft de rechtbank de vrouw niet als belanghebbende aangemerkt en haar dus ook niet de gelegenheid geboden een verweerschrift in te dienen.3
Bij beschikking van 2 maart 20234 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van de zoon.
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen met het verzoek deze te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot vaststelling van het vaderschap alsnog af te wijzen, dan wel te bepalen dat de familieband tussen de zoon en de man door middel van een DNA-onderzoek wordt vastgesteld.
De zoon en de moeder hebben verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel het beroep af te wijzen. Zij hebben voorts een akte van uitlating over de ontvankelijkheid van appellante genomen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2023. Zijdens de vrouw is een pleitnotitie overgelegd.
Bij beschikking van 24 augustus 20235 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het heeft daartoe vooropgesteld dat in een zaak als deze op grond van art. 806 lid 1 Rv slechts hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker en door belanghebbenden als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv (rov. 5.2). Het hof heeft vastgesteld de vrouw in haar hoedanigheid van erfgenaam in het Procesreglement overige Boek 1-zaken (juli 2023) niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Voorts heeft het hof overwogen dat de vrouw, gezien het karakter van de procedure tot gerechtelijk vaststellen van het vaderschap, met het door haar gestelde financieel belang geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang heeft bij het verzoek van de zoon. Volgens het hof kan de vrouw daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, hetgeen meebrengt dat zij geen hoger beroep kan instellen (rov. 5.5).
Op 22 november 2023 heeft de vrouw (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De zoon heeft verweer gevoerd met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. De moeder heeft geen verweer gevoerd.
3 Juridisch kader
Het middel bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof dat de vrouw niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de procedure op het verzoek van de zoon tot vaststelling van het ouderschap als bedoeld in art. 1:207 lid 1 BW.
Alvorens de klachten te bespreken, geef ik eerst een schets van het juridisch kader.
Vaststelling van het ouderschap (art. 1:207 BW)
Art. 1:207 lid 1 BW bepaalt dat het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, door de rechtbank kan worden vastgesteld op de grond dat deze persoon de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.6 De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kan volgens de regering worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband tot stand te brengen in het geval dat de verwekker of instemmende levensgezel niet wil of – bijvoorbeeld door overlijden – niet kan erkennen.7
Als gevolg van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komen de aangewezen ouder en het kind in een familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan (art. 1:197 BW). Dit heeft gevolgen op het gebied van onder andere naam (art. 1:5 BW), gezag (art. 1:251 e.v. BW), onderhoud (art. 1:392 BW), aansprakelijkheid (art. 6:108 BW), nationaliteit (art. 3 RWN) en erfrecht. In dat laatste verband valt te denken aan de positie van erfgenaam bij versterf (art. 4:10 lid 3 BW), legitimaris (art. 4:63 lid 2 BW) en somgerechtigde (art. 4:35 en 4:36 BW).8 Volgens de regering zullen in de praktijk met name de vermogensrechtelijke gevolgen van belang zijn. De memorie van toelichting (bij de oorspronkelijke tekst) vermeldt:9
“De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft vrijwel dezelfde gevolgen als een erkenning. In de praktijk zullen vooral de vermogensrechtelijke gevolgen van belang zijn. Het gaat dan om:
a. de wederzijdse onderhoudsplicht tussen vader en kind;
b. erfrechtelijke aanspraken; het kind heeft dezelfde erfrechtelijke aanspraken als andere kinderen jegens zijn vader; omgekeerd heeft de vader de aan het vaderschap te ontlenen erfrechtelijke aanspraken jegens zijn overleden kind.”
De Staatssecretaris heeft onder ogen gezien dat er nadelige effecten voor andere kinderen van de vader zullen zijn, bijvoorbeeld dat zij diens nalatenschap moeten delen met het niet-erkende kind:10
“In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familierechtelijke betrekking.”
De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind (art. 1:207 lid 5 BW).11 Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht echter twee beperkingen gesteld.12 In de eerste plaats worden te goeder trouw door derden verkregen rechten door de vaststelling niet geschaad (lid 5, tweede volzin). Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat (lid 5, derde volzin).
Uw Raad heeft in het arrest van 19 februari 2010 inzake Notaris P. geoordeeld dat onder ‘derden’ in de zin van lid 5, tweede volzin, niet mede zijn begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, en ook niet hun rechtsopvolgers onder algemene titel. Volgens uw Raad zou een andere opvatting immers onverenigbaar zijn met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren.13
Het gevolg is dat het kind bij postume vaststelling van het ouderschap met terugwerkende kracht een goederenrechtelijke aanspraak kan verkrijgen. Indien het met de andere kinderen mede-erfgenaam wordt, kan dit voor de erkende kinderen verlies van eigendom tot gevolg hebben. Het kind kan, als erfgenaam uit de eerste parentele (art. 4:10 lid 1, aanhef en sub a, BW), versterferfgenamen uit een lagere parentele zelfs geheel verdringen en het recht verkrijgen om de hereditatis petitio in te stellen (art. 4:183 BW).14 Is er een testament dat een erfstelling inhoudt en wordt het kind slechts legitimaris, dan kan het kind door uitoefening van zijn wilsrecht een vordering verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen dan wel de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater (art. 4:79 en 4:80 BW).15
Over de potentiële nadelige gevolgen voor andere betrokkenen heeft de Hoge Raad in het Notaris P.-arrest overwogen:
“3.3.6. Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder – ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is – verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het ‘onwettige’ kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Eerste Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.”
De kring van personen die een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kunnen doen, is beperkt.16 Een verzoek kan uitsluitend worden gedaan door de moeder (zolang het kind de leeftijd van zestien jaar niet heeft bereikt) en door het (minder- of meerderjarige) kind (art. 1:207 lid 1, aanhef en sub a en b, BW).17 Anders dan ten aanzien van de moeder het geval is (lid 3), geldt voor het kind geen termijn.
De verwekker kan geen verzoek doen tot gerechtelijke vaststelling.18 In de wetsgeschiedenis wordt erop gewezen dat voor hem de weg openstaat van de erkenning, zonodig via vervangende toestemming van de rechtbank (art. 1:204 lid 3 BW).19 In de literatuur wordt opgemerkt dat nu bij gerechtelijke vaststelling van het ouderschap geen ruimte is voor een belangenafweging20, de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling op verzoek van de verwekker onwenselijke gevolgen zou kunnen hebben.21
Ook in aanverwante regelingen is de kring van verzoekers beperkt. Een voorbeeld vormt de ontkenning van het van rechtswege door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap (art. 1:200 BW). Vaderschap kan slechts worden ontkend door de vader, de moeder of door het kind zelf. De verwekker en de instemmende levensgezel hebben niet de mogelijkheid om ontkenning van het juridisch vaderschap te verzoeken. De rechtvaardiging hiervan wordt wel gevonden in het beschermenswaardig belang van de integriteit van en de rust in het gezin.22
In de onderhavige procedure heeft het kind (in casu: de zoon) om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verzocht. In cassatie draait het, als gezegd, om de vraag of de weduwe tevens erfgenaam van de aangewezen vader (in casu: de vrouw) kan worden aangemerkt als belanghebbende in de procedure over dit verzoek.
Het begrip ‘belanghebbende’ (art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv)
Het begrip ‘belanghebbende’ is in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) niet gedefinieerd. Nadere bepaling van het belanghebbende-begrip is overgelaten aan de rechter.23 Volgens vaste rechtspraak van uw Raad moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.24
Voor zaken betreffende het personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) geeft art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv een van de algemene regeling afwijkend voorschrift:
“Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.”
De bepaling geldt ook in hoger beroep. De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is (en appel mag instellen, art. 806 Rv). De appelrechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel dienaangaande van de rechter in eerste aanleg.25
Art. 798 Rv is ingevoerd bij Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht en op 1 april 1995 in werking getreden.26 De memorie van toelichting vermeldt onder meer het volgende:27
“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. (...) Ik wijs ter vergelijking tevens op de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1.2, eerste lid van het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht (Awb) (...). Ook daarin komt het adjectief ‘rechtstreeks’ voor.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak spreekt in haar advies de vrees uit dat het voorgestelde artikel 798 lid 1 een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen ten gevolge zal hebben. Zij beveelt aan om per procedure te bepalen wie zoal als procespartij kunnen optreden. Als voorbeeld noemt zij de nieuwe partner als belanghebbende in alimentatie- en omgangszaken, de Gemeentelijke Sociale Dienst als belanghebbende in alimentatiezaken en ‘tehuizen’ als belanghebbende in maatregelzaken. Het is nimmer de bedoeling geweest om in de genoemde gevallen de personen of instanties, van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbenden te beschouwen. Om dat nog beter tot uitdrukking te brengen is in de omschrijving het woord ‘rechtstreeks’ opgenomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van [artikel] 798.”
In een tweetal uitspraken van 30 maart 2018, waaronder een prejudiciële beslissing, is door uw Raad uitleg gegeven aan het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Uit de toelichting zoals die door uw Raad in die uitspraken is weergeven, wordt het volgende afgeleid:28
“Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.”
Sedertdien is deze maatstaf – of het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt – vaste rechtspraak.29
Er kan uit worden afgeleid dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt.30 Uw Raad spreekt in dit verband van een ontoereikend ‘afgeleid belang’.31
Uit de rechtspraak van uw Raad lijkt te kunnen worden afgeleid dat een erfrechtelijk belang op zichzelf genomen niet kwalificeert als een voldoende ‘rechtstreeks belang’ in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.32 Ik wijs op de volgende drie uitspraken.
De beschikking van uw Raad van 17 mei 201333 betrof een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de (inmiddels overleden) juridische vader van verzoekster (art. 1:200 BW). Het hof had de zuster van verzoekster ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van de toewijzende beschikking van de rechtbank, onder meer op de grond dat toewijzing van het verzoek ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van de vader geheel of gedeeltelijk opnieuw zou moeten plaatsvinden en aldus rechtstreeks de rechten en verplichtingen van de zuster raakt. Uw Raad oordeelde daarentegen dat het belang van de zuster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap er niet toe kan leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv “bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie” tussen verzoekster en de vader. Daartoe overwoog uw Raad:
“3.4.3 Ingevolge art. 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge art. 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Behoudens in de gevallen voorzien in art. 1:201 lid 1 en lid 2 BW, kan een dergelijk verzoek niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals het geval kan zijn bij een broer of een zuster van het betrokken kind of bij diens vermeende biologische vader (zie voor het laatste geval HR 9 december 2005, LJN LJN AU3262, NJ 2006/560).
Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv in verbinding met art. 1:200 BW.
Opmerking verdient dat het Procesreglement overige (Boek 1) zaken (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt. 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448) met deze wettelijke regeling in overeenstemming is. (...)
In het kader van een procedure tot ontkenning van het vaderschap op de voet van art. 1:200 en 201 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3, onder a, b, en l genoemde personen, dat wil zeggen: ‘Degene op wie het verzoek betrekking heeft’, ‘Indien het verzoek betrekking heeft op een minderjarige: beide ouders ongeacht de gezagssituatie’, respectievelijk ‘De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzonder curator)’. Andere personen die een afgeleid belang kunnen hebben bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals een broer of een zuster van het betrokken kind of diens vermeende biologische vader, worden door dit Procesreglement derhalve niet als belanghebbenden beschouwd.
(...)
Aan het vorenstaande doet [niet] af de door het hof genoemde omstandigheid dat toewijzing van het verzoek van verzoekster, gelet op art. 1:202 lid 3 BW, ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van F. geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Het belang van verweerster 1 bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van F. kan gelet op het voorgaande niet ertoe leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende, in de zin van art. 798 lid 1 Rv, bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen F en verzoekster.”
Bij zijn verwijzing naar het Procesreglement overige (Boek 1) zaken, dat voor de procedure tot ontkenning van het vaderschap met de wettelijke regeling in overeenstemming wordt geoordeeld, brengt uw Raad voorts nog onder de aandacht dat dit procesreglement – dat toentertijd nog anders luidde dan latere versies (zie hierna alinea 3.26 e.v.) – voor de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uitgaat van een ruimere kring van belanghebbenden dan voor de procedure tot ontkenning van het vaderschap (rov. 3.4.4, niet geciteerd).
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 24 januari 201434 ging het om een verzoek van de bewindvoerder van de vader tot het verlenen van een machtiging voor de opheffing van huwelijkse voorwaarden (art. 1:441 lid 2 BW). Tegen de inwilliging van het verzoek was door de zoons van de vader hoger beroep ingesteld. Het hof had de zoons niet-ontvankelijk verklaard. A-G Vlas bepleitte dat hoewel de rechten van de zoons als erfgenaam niet persoonlijk, concreet en actueel waren, er aanleiding was hen toch als belanghebbenden aan te merken via oprekking van het begrip in lid 2. Dit betoog is gepasseerd. Ook het kennelijke oordeel dat de zoons geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv werd door uw Raad in stand gelaten, zulks met de overweging:
“3.4. (...) Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ – het (...) verzoek van de bewindvoerder – op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtsreeks, in het geding.”
Tot slot kan nog de beschikking van uw Raad van 26 juni 201535 worden genoemd. In deze zaak had de kantonrechter op verzoek van de curatoren op de voet van art. 1:386 jo. 1:345 lid 1 aanhef en sub a, BW toestemming verleend voor de verkoop van een pand dat toebehoorde aan de onder curatele gestelde moeder van de curatoren. De andere zoon van curanda – huurder – was door het hof in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de zaak niet rechtstreeks betrekking had op zijn rechten of verplichtingen in de zin van art. 798 lid 1 Rv. In haar conclusie bepleitte A-G Wesseling-van Gent dat de zoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv diende te worden aangemerkt. Door zijn positie als bewoner en gebruiker van het pand en verder zijn positie als legataris was volgens haar sprake van een persoonlijk en actueel recht dat mogelijk in het geding was als het pand zou worden verkocht.36 Uw Raad overwoog dat in een geval als het onderhavige de huurder in elk geval als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt indien aannemelijk is dat toewijzing van het verzoek leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. De positie van de zoon als legataris werd door uw Raad niet benoemd.
Uit voornoemde uitspraken kan worden afgeleid dat het hebben van een erfrechtelijke positie op zichzelf nog geen reden is om iemand als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv aan te merken. Om als zodanig te kunnen worden aangemerkt, is bepalend of de persoon door de rechterlijke beslissing op het betreffende verzoek – het ‘onderwerp’ van de zaak – rechtstreeks in een recht of verplichting wordt geraakt.
Procesreglement overige (Boek 1) zaken
In de feitenrechtspraak is voor de procedure tot vaststelling van het ouderschap op de voet van art. 1:207 BW invulling gegeven aan het begrip ‘belanghebbende’ in het Procesreglement overige (Boek 1) zaken (hierna: het Procesreglement). Dit reglement geldt voor de procedure bij de rechtbank. In hoger beroep is op alle categorieën verzoeken op het gebied van personen- en familierecht het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven van toepassing.37 Dit bevat echter geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken.
Op grond van het door het hof in de bestreden beschikking (rov. 5.4) toegepaste Procesreglement (versie juli 2023, Stcrt. 2023, 16977) gelden ingevolge art. 2.2 sub c als belanghebbenden bij een dergelijk verzoek “in elk geval” de volgende in Bijlage 3 vermelde personen: (a) degene op wie het verzoek betrekking heeft, (l) de minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzonder curator), (m) de aangewezen vader of – indien deze vader is overleden – diens afstammelingen, en (r) de moeder.
De lijst van belanghebbenden is niet limitatief. Art. 2.2 sub d bepaalt:
“Indien verzoeker van mening is dat een in bijlagen 1 en 3 vermelde belanghebbende in casu geen belanghebbende is, dient hij dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden. Indien verzoeker van mening is dat er meer belanghebbenden zijn dan in bijlagen 1 en 3 vermeld, dient hij dat ook gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden.”
Deze lijst van belanghebbenden sluit aan bij de kring van verzoekers in art. 1:207 BW, maar voegt daaraan drie personen toe: de aangewezen vader, de moeder van het meerderjarig kind en de afstammelingen van de vader, in het geval hij is overleden.
Volgens Wortmann38 is het opnemen van de moeder van het meerderjarig kind verklaarbaar omdat de mogelijke gevolgen voor de moeder (zoals het recht op omgang) heel ingrijpend kunnen zijn, en ik citeer:
“Veel ingrijpender dan mogelijke gevolgen voor anderen op erfrechtelijk gebied zoals ter zake van verdelingen van nalatenschappen. Dat maakt dat het op zichzelf afgeleide belang van de moeder bij een verzoek tot vaststelling van het vaderschap (haar afstammingsrelatie wordt immers niet direct geraakt) aangemerkt wordt als een rechtstreeks belang.”
In de bestreden beschikking (rov. 5.5) refereert het hof ook aan de in de beschikking van uw Raad van 17 mei 2013 genoemde versie van het Procesreglement (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt. 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448). Daarin werden, voor zover van belang, in Bijlage 3 onder (m) als belanghebbenden aangemerkt ‘de aangewezen vader of – indien deze vader is overleden – diens erfgenamen’.
De term ‘erfgenamen’ in Bijlage 3 onder (m) is per 1 april 2014 vervangen door ‘afstammelingen’. Deze wijziging is niet toegelicht.39 Mogelijk houdt zij verband met de gelijktijdige wijziging van het ingevolge art. 2.2 in verbinding met Bijlage 2 voorgeschreven bescheid nummer 39, dat bij het verzoekschrift moet worden overgelegd indien de man overleden is: een GBA-uittreksel met daarop de (adresgegevens van) al zijn afstammelingen. De term ‘afstammelingen’ in Bijlage 2, bescheid nummer 39 is in 2014 in de plaats gekomen van de term ‘nakomelingen’.40 Het is voorstelbaar dat hiermee aansluiting werd gezocht bij de terminologie in Boek 4 BW.41 Ook is het denkbaar dat de wijziging is ingevoerd met het oog op de praktische hanteerbaarheid, aangezien in de GBA – thans BRP – geen erfgenamen zijn opgenomen, maar wel afstammelingen.42
Volledigheidshalve merk ik op dat zeer recentelijk, per 1 juli 2024, de tekst van Bijlage 3 is gewijzigd in die zin dat onder (m) uitsluitend nog ‘de aangewezen vader’ als belanghebbende wordt genoemd, en niet langer – indien deze is overleden – diens afstammelingen. Volgens de toelichting bij deze wijziging zijn afstammelingen inzake gerechtelijke vaststelling ouderschap zoals zij thans zijn opgenomen in het procesreglement geen belanghebbenden (wat onverlet laat de bevoegdheid van de behandelend rechter om in een voorkomende zaak een afstammeling als belanghebbende aan te merken).43
Rechtspraak over het begrip ‘belanghebbende’ in de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (798 Rv jo 1:207 BW)
In de feitenrechtspraak zijn enkele zaken te vinden die relevant zijn voor het onderhavige geschil. Ik bespreek drie uitspraken.
In de uitspraak van 12 juni 201844 van het hof Amsterdam ging het om de gerechtelijke vaststelling van een overleden vader op verzoek van de kinderen. Evenals in de thans voorliggende zaak het geval is, werd door de weduwe tevens erfgenaam van de vader – niet zijnde moeder van de kinderen – hoger beroep ingesteld tegen de toewijzende beschikking. Zij had aangevoerd dat zij als erfgenaam van de man en omdat zij door de bestreden beschikking rechtstreeks in haar belang werd geraakt, als belanghebbende moest worden aangemerkt. Het hof overwoog, onder verwijzing naar het Procesreglement (versie april 2017) als volgt:
“3.6. (...) Appellante (...) is gehuwd geweest met de man en is zijn erfgenaam. Anders dan ten tijde van de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3641) wordt in het procesreglement niet langer de erfgenaam van de aangewezen vader als belanghebbende aangemerkt, maar – zoals hiervoor overwogen – de afstammelingen van de man. Gelet hierop en nu de positie van erfgenaam van de man in een procedure als deze op zichzelf niet een zelfstandig maar slechts een afgeleid belang met zich brengt, is appellante (...) naar het oordeel van het hof geen belanghebbende. Voor dit oordeel is mede van belang dat ook overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie moeten leiden dat de rechten of verplichtingen van appellante (...) door het verzoek van geïntimeerden rechtstreeks worden geraakt. (...) Appellante sub 1 is derhalve niet-ontvankelijk in haar verzoek.”
Naar aanleiding van dit arrest is in de literatuur45 de vraag opgeworpen of de weduwe in de procedure niet te veel haar pijlen heeft gericht op haar positie als erfgenaam, op grond waarvan zij meende rechtstreeks belanghebbende te zijn. Hierdoor zouden haar eventuele andere (familierechtelijke) belangen, die mogelijk wel een rechtstreeks belang opleveren, naar de achtergrond zijn geraakt.
In een beschikking van 6 september 202246 overwoog het hof Amsterdam dat de broer en de vader van de overleden man (de aangewezen vader) niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Nadat het hof de door uw Raad in 2018 geformuleerde maatstaf had vooropgesteld (rov. 5.4) overwoog het (rov. 5.5):
“Het strookt met [de] in artikel 1:207 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen in een op artikel 1:207 BW gebaseerde zaak als uitgangspunt niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641). Dat is slechts anders indien de persoon op wie het verzoek betrekking heeft (de aangewezen ouder) reeds is overleden. In dat geval worden ingevolge Bijlage 3 van het Procesreglement overige (Boek 1) zaken, zoals dat gold ten tijde van de indiening van het verzoek bij de rechtbank, ook aangemerkt als belanghebbende de afstammelingen van de aangewezen ouder. Verzoekers zijn echter niet de afstammelingen van [X], maar diens broer respectievelijk vader.”
Appellanten hadden volgens de vaststelling van het hof (rov. 5.2) aangevoerd dat zij in hun hoedanigheid van erfgenaam rechtstreeks in hun (financiële) belangen werden geraakt. Met betrekking tot dit erfrechtelijk belang overwoog het hof (rov. 5.6):
“Voor zover verzoekers aanvoeren dat zij in hun hoedanigheid van erfgenamen van [X] als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, gaat het hof daaraan voorbij, nu dit belang niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks door het onderwerp van de zaak geraakt belang, maar slechts als een afgeleid belang.”
Een vergelijkbaar geval vormt de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2023.47 Daarin oordeelde het hof dat de broer van de aangewezen vader weliswaar erfgenaam is, maar niet aangemerkt kan worden als belanghebbende. Het belang als erfgenaam betreft volgens het hof geen rechtstreeks door het onderwerp van de zaak geraakt belang, maar slechts een afgeleid belang (rov. 5.6).
Art. 6 EVRM
In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM.48
Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat de vraag naar het belanghebbende zijn in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden beantwoord met inachtneming van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen, die meebrengen dat een persoon die aanspraak kan maken op de bescherming van zijn familieleven als in die bepaling voorzien, er tevens aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familieleven, daaronder begrepen de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM.49
Het cassatiemiddel brengt de vraag naar de kring van belanghebbenden in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap op de voet van art. 1:207 BW in verband met het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM.
Art. 6 lid 1, eerste volzin, EVRM luidt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”
Ofschoon het recht op toegang tot de rechter niet expliciet in de tekst van de bepaling is opgenomen, wordt dit door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wel in die tekst gelezen. Het hof ziet het recht op toegang tot de rechter als een inherent onderdeel van het recht op een eerlijk proces. De bepaling waarborgt enkel de toegang tot de rechter als er naar nationaal recht sprake is van een relevante procedure.50
Wat betreft het begrip ‘vaststelling van een burgerlijk recht’ heeft het EHRM in Grzęda/Polen51 zijn rechtspraak over art. 6 EVRM als volgt samengevat (onderstreping, A-G):
“257. For Article 6 § 1 in its civil limb to be applicable, there must be a “dispute” (“contestation” in French) over a right which can be said, at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law, irrespective of whether that right is protected under the Convention. The dispute must be genuine and serious; it may relate not only to the actual existence of a right but also to its scope and the manner of its exercise; and, lastly, the result of the proceedings must be directly decisive for the right in question, mere tenuous connections or remote consequences not being sufficient to bring Article 6 § 1 into play. […] Lastly, the right must be a “civil” right […].”
Om als “right” in de zin van art. 6 EVRM te kunnen worden aangemerkt, moet het recht of de verplichting een basis hebben in het nationale recht.52 Het EHRM heeft meermaals overwogen dat, bij het bepalen of een recht of verplichting een basis heeft in het nationale recht, aanknopingspunten zijn: de relevante nationale regelgeving en de interpretatie hiervan door de nationale rechter.53 Het is aan de nationale autoriteiten, in het bijzonder de nationale rechter, om de nationale wetgeving te interpreteren. Alleen in het geval dat de interpretatie arbitrair of “manifestly unreasonable” is, kan het EHRM vaststellen of de gevolgen van de betreffende interpretatie verenigbaar zijn met het EVRM.54
Voor zover het middel ervan uitgaat dat als “right” in de zin van art. 6 EVRM ook moet worden opgevat het recht van een erfgenaam om gehoord te worden en/of te appelleren in een procedure tot gerechtelijke vaststelling op de voet van art. 1:207 BW, is het volgende van belang.
Op 13 april 2023 heeft het EHRM zich in een advisory opinion uitgelaten over de procedurele status en rechten van een biologische ouder in de procedure tot adoptie van een volwassene.55 In de Finse zaak die heeft geleid tot deze advisory opinion ging het om het volgende. De meerderjarige zoon (C) woonde sinds zijn vierde levensjaar bij zijn tante (B), die op verzoek van de biologische moeder (A) de gedeelde voogdij had. Meer dan twintig jaar later (C was inmiddels 25 jaar) was B een procedure tot adoptie gestart. A had zich tegen deze adoptie verzet en zij was in eerste aanleg ook (op haar verzoek) gehoord. In eerste aanleg had de rechter de adoptie toegewezen. A kwam in hoger beroep. Zij werd echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen partij was in de adoptieprocedure. Zij heeft vervolgens cassatie ingesteld.
Het Finse Hooggerechtshof heeft op grond van art. 1 Protocol 16 EVRM vragen gesteld aan het EHRM. In de kern komen de vragen erop neer of op basis van art. 6 en 8 EVRM de biologische ouder in de adoptieprocedure van een meerderjarig kind moet worden gehoord of als partij in de procedure moet worden aangemerkt.
In zijn verzoek heeft het Finse Hooggerechtshof een schets gegeven van het toepasselijke juridisch kader. In het geval van de adoptie van een minderjarig kind is op grond van de Finse adoptiewet vereist dat de biologische ouders instemmen met de adoptie; ook hebben zij het recht om te worden gehoord en om beroep in te stellen. Als het gaat om adoptie van een meerderjarig kind hebben de biologische ouders deze rechten op grond van de Finse adoptiewet niet. In de parlementaire geschiedenis van de Finse adoptiewet is opgemerkt dat de adoptie van een volwassene een aangelegenheid is tussen de adoptieouder en het adoptiekind. Het Finse Hooggerechtshof leidt hieruit af dat de Finse wetgever de biologische ouders van een meerderjarig kind daarom geen procedurele rechten in de procedure tot adoptie heeft willen geven.56
Met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 6 EVRM overwoog het EHRM:57
“66. For the purposes of the applicability of Article 6, it appears to the Court that what the biological mother in the case pending at domestic level is effectively asserting is a “right” for a biological parent, in the context of adult adoption, to have their rights and interests weighed in the balance by the competent domestic court, and the right to appeal the balance struck if it is adverse to her. However, the substantive grounds for adult adoption laid down in section 4 of the Adoption Act appear to be essentially factual, with the role of the competent court being to ascertain that the relations between adopter and adoptee were indeed of the prescribed nature. In this exercise there is no scope for consideration of the interests of any other party. It seems that the biological mother’s dispute is essentially with the clear wording of the Adoption Act. It is settled case-law, however, that the Court may not create by way of interpretation of Article 6 § 1 a substantive right which has no legal basis in the State concerned (see Grzęda, […] § 258). Moreover, in order to decide whether the right in question has a basis in domestic law, the starting point must be the provisions of the relevant law and their interpretation by the domestic courts (ibid., § 259). Bearing in mind the explanations given by the Supreme Court about the content and rationale of the relevant statutory provisions […], it appears that the right claimed by the biological mother does not exist, even on arguable grounds, in domestic law […]. It is, however, for the requesting court to determine whether, with reference to domestic law and the facts of the pending dispute, that is the case.”
Ten slotte is van belang dat art. 6 EVRM alleen van toepassing is als de uitkomst van de procedure rechtstreeks beslissend is voor de rechten en verplichtingen in kwestie; deze moeten het onderwerp van het geschil zijn.58 Er zijn mij geen gevallen bekend waarin dit laatste vereiste werd toegepast op een vergelijkbaar feitencomplex als in het thans voorliggende geval aan de orde is.
Tegen deze achtergrond kom ik tot de bespreking van het cassatiemiddel.