Home

Rechtbank Alkmaar, 02-08-2012, BX3712, 11/2779

Rechtbank Alkmaar, 02-08-2012, BX3712, 11/2779

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
2 augustus 2012
Datum publicatie
7 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2012:BX3712
Formele relaties
Zaaknummer
11/2779

Inhoudsindicatie

Verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank acht geen belemmering aanwezig om de Raad voor de Rechtspraak als vertegenwoordiger van verweerder aan te merken. Overschrijding van zeven maanden wordt naar beneden afgerond naar zes maanden, omdat het voor eiser was te voorzien dat door zijn wrakingsverzoeken een vertraging zou ontstaan en deze vertraging de rechtbank niet is aan te rekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/2779 en AWB 11/2780

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2012 in de zaken tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraken van 10 november 2011, met zaaknummer AWB 09/2408 respectievelijk AWB 09/3094, heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in twee beroepsprocedures van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen van respectievelijk 18 augustus 2009 en 9 december 2009 (de hoofdzaken).

In ieder van die uitspraken is bepaald dat het onderzoek onder twee nieuwe zaaknummers (onderscheidenlijk 11/2779 naar aanleiding van 09/2408 en 11/2780 naar aanleiding van 09/3094) wordt heropend, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De rechtbank heeft verweerder in de procedures als partij aangemerkt. Verweerder heeft bij afzonderlijke brieven van 10 januari 2012 gereageerd op de verzoeken om schadevergoeding.

Eiser heeft met afzonderlijke brieven van 31 januari 2012 zijn verzoeken om schadevergoeding nader toegelicht.

De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld met de zaken van eiser, geregistreerd onder procedurenummers 12/259, 12/261 en 12/492, ter zitting van 8 juni 2012. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is niet verschenen. Na de zitting heeft de rechtbank de voornoemde gevoegde zaken weer gesplitst.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Ter beoordeling liggen voor de verzoeken van eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verzoeken hebben betrekking op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fases van de procedures 09/2408 en 09/3094.

2. Eiser stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat van een machtiging van de Minister aan De Raad voor de Rechtspraak (RvdR) niet is gebleken. Daarnaast heeft eiser geen bezwaar tegen het inwinnen van advies bij de RvdR, maar hij acht het ontoelaatbaar dat een advies wordt gevraagd aan de Minister. Voorts heeft eiser de schadevergoeding op respectievelijk € 1.500,00 in de procedure 11/2779 en € 1.000,00 in de procedure 11/2780 berekend. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat diverse verdragsbepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) en het EVRM zijn geschonden. Tot slot verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de procedure met nummer 09/2408 sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. In de procedure met nummer 09/3094 heeft een overschrijding van de termijn met zeven maanden plaatsgevonden. De vertraging is deels aan de rechter te wijten, hetgeen voor verweerder aanleiding is om in de zaak 11/2779 een vergoeding aan te bieden van € 500,00. In de zaak 11/2780 stelt verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechter en deels aan de proceshouding van eiser is te wijten. Verweerder ziet hierin aanleiding de overschrijding van zeven maanden ten gunste van verweerder naar beneden af te ronden tot een half jaar in plaats van naar boven af te ronden tot twee keer een half jaar. In laatstgenoemde zaak heeft verweerder derhalve ook een vergoeding aangeboden van € 500,00. Er is geen aanleiding voor een verhoging of verlaging van het basisbedrag van € 500,00 per half jaar. De termijnoverschrijding resulteert daarom in een vergoeding van in totaal € 1.000,00.

4. Alvorens te komen tot de behandeling van de verzoeken tot schadevergoeding zal de rechtbank ingaan op de stelling van eiser dat niet is gebleken van een machtiging van de Minister aan de RvdR om in deze procedures te mogen optreden namens de Staat. In artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09, Stcrt. 2009 nr. 81 (hierna: de Regeling), is aan de RvdR mandaat en machtiging verleend om namens de Minister van Justitie te beslissen en op te treden in zaken waarin de Minister van Justitie door een gerecht in het geding is geroepen om verweer te voeren tegen een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door één of meer gerechten. De rechtbank ziet met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juni 2009 (LJN BJ2125) geen aanleiding deze Regeling voor onrechtmatig te houden. De rechtbank is niet gebleken dat de Regeling na de wijziging van de naam van het ministerie van Justitie in het ministerie van Veiligheid en Justitie geen toepassing meer vindt. In verband met deze naamswijziging is een nieuwe mandaatregeling vastgesteld, te weten de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2011, nr. 5682139/11/6, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging. Deze regeling is op 14 oktober 2010 inwerking getreden. Ingevolge artikel 8 van deze mandaatregeling blijven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling van kracht zijnde mandaten, ondermandaten, volmachten en machtigingen op het terrein van het ministerie van Veiligheid en Justitie waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling niet is voorzien, van kracht totdat op grond van deze regeling is voorzien in mandaat, ondermandaat, volmacht of machtiging dan wel is voorzien in intrekking daarvan. Nu daarmee de hier aan de orde zijnde bestaande mandaatstructuur ongewijzigd is gebleven, acht de rechtbank geen belemmering aanwezig om de RvdR als vertegenwoordiger van verweerder aan te merken.

5. Voor zover eiser meent dat de rechtbank ten onrechte advies aan de Minister heeft gevraagd, merkt de rechtbank op dat aan de Minister geen advies is gevraagd, doch dat hij in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt over de overschrijding van de redelijke termijn kenbaar te maken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (LJN BO5046) stelt de rechtbank vast dat verweerder is aangewezen als de rechtspersoon die de schade, die voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, dient te vergoeden.

6. Betreffende de inhoudelijke beoordeling van eisers verzoek stelt de rechtbank voorop dat belastinggeschillen volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (zie onder meer het arrest van het EHRM van 12 juli 2001, nr. 44759/98, [naam 1] tegen [naam 2], NJ 2004/435, BNB 2005/222).

7. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (bijvoorbeeld LJN BO5046) overweegt de rechtbank dat een recht van eiser op schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling kan worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, [naam 1] tegen [naam 2], JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vergelijk de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

8. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.

9. De hoofdzaken betreffen twee beroepsprocedures in twee instanties, te weten bezwaar en beroep. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ook aansluiting moet worden gezocht bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN AO9006). Uit deze uitspraak volgt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Verder heeft de HR in zijn uitspraak van 10 juni 2011 overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

10. Voor de procedure met zaaknummer 09/2408 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juni 2009 door de heffingsambtenaar tot de datum van de uitspraak van 10 november 2011 zijn twee jaar en ruim vier maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf – die niet als complex is aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ruim vier maanden overschreden.

11. Voor zover eiser betoogt dat de termijn nog niet is geëindigd omdat de rechtbank nog haar oordeel dient te geven over het verzoek om schadevergoeding, overweegt de rechtbank het volgende. In zijn uitspraak van 20 juli 2011 (LJN BR2313) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de schadestaatprocedure een afzonderlijke procedure is en daarom niet meetelt voor de berekening van de redelijke termijn waarbinnen de rechter in de hoofdzaak uitspraak dient te doen. Voor zover eiser betoogt dat het splitsen van de hoofdzaak en de schadestaatprocedure in strijd is met het Europese recht, overweegt de rechtbank dat in de bestaande rechtspraak geen aanleiding is te zien voor het oordeel dat het splitsen van de zaken strijdig is met het BUPO of het EVRM of een andere verdragsbepaling. Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank het betoog van eiser niet volgen.

12. Voor de procedure met zaaknummer 09/3094 stelt de rechtbank de termijnoverschrijding als volgt vast. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 april 2009 door de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2011, zijn twee jaar en zeven maanden verstreken. De rechtbank heeft in de zaak zelf – die niet als complex is aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen.

13. Voor zover verweerder betoogt dat er aanleiding is de overschrijding van zeven maanden naar beneden tot een half jaar af te ronden, omdat op verzoek van eiser de eerste mondelinge behandeling is uitgesteld en de mondelinge behandeling op 20 mei 2011 niet kon doorgaan wegens een tweetal wrakingsverzoeken van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2010, (LJN BM0321), is de rechtbank van oordeel dat het aan de bestuursrechter is om te beslissen over een verzoek om uitstel en vervolgens te bepalen op welke datum de zaak ter zitting zal worden behandeld. De rechtbank kan daarom het standpunt van verweerder, dat de periode die gemoeid was met het uitstel van de behandeling ter zitting voor rekening van eiser dient te worden gebracht, niet volgen. Wat betreft de wrakingsverzoeken is de rechtbank het oordeel toegedaan dat eiser het recht heeft om de behandelend rechter te wraken. In dit geval zou behandeling ter zitting hebben plaatsgevonden op 20 mei 2011. Die dag zouden meer zaken van eiser worden behandelend. Echter, omdat eiser de behandelend rechter tot tweemaal toe heeft gewraakt, heeft geen behandeling ter zitting op 20 mei 2011 van de zaken 09/2408 en 09/3094 plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor eiser te voorzien dat door deze wrakingsverzoeken een vertraging zou ontstaan. Deze vertraging in de behandeling van de zaken is de rechtbank niet aan te rekenen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden naar beneden af te ronden tot een overschrijding van zes maanden.

14. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.

15. In beide procedures heeft de overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden in de rechterlijke fase, niet in de bestuurlijke fase. Gelet hierop en de overwegingen hiervoor dient verweerder voor ieder van deze overschrijdingen eiser € 500,00 te vergoeden voor de door hem geleden immateriële schade. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd in geen van beide zaken aanleiding voor een hogere vergoeding.

16. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de zaak met nummer AWB 09/2779 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de zaak met nummer AWB 09/2780 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr.drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. T. Beemsterboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2012.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.