Home

Rechtbank Amsterdam, 04-11-2008, BG2826, AWB 08-1629 HOREC en AWB 08-1630 VEROR

Rechtbank Amsterdam, 04-11-2008, BG2826, AWB 08-1629 HOREC en AWB 08-1630 VEROR

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
4 november 2008
Datum publicatie
4 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BG2826
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08-1629 HOREC en AWB 08-1630 VEROR

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft het beroep tegen de sluiting van Yab Yum ongegrond verklaard.

De burgemeester en het stadsdeel centrum van de gemeente Amsterdam hebben de exploitatie- en horecavergunningen van Yab Yum mogen weigeren c.q. intrekken op grond van de wet Bibob.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 08/1629 HOREC en AWB 08/1630 VEROR

uitspraak van de meervoudige kamer

in de zaak tussen:

de besloten vennootschap Devagarden B.V.,

statutair gevestigd te Amsterdam,

eiseres,

gemachtigde: mr. R.A. IJsendijk,

en

de burgemeester van Amsterdam en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,

verweerders,

gemachtigden: mrs. M. Boermans, A. Buijs en S. Haavekost.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2007 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de aanvraag van eiseres om een vergunning voor het exploiteren van het prostitutiebedrijf Yab Yum afgewezen. Bij hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de aan eiseres verleende Drank- en Horecawetvergunning (hierna: DHW-vergunning) ten behoeve van Yab Yum ingetrokken. Voorts heeft de burgemeester bij dit besluit meegedeeld dat, indien de exploitatie van Yab Yum niet binnen vier weken wordt beëindigd, bestuursdwang zal worden toegepast.

Bij besluit van 25 maart 2008, verzonden op 26 maart 2008 en bij ongedateerd besluit, verzonden op 26 maart 2008, hebben de burgemeester respectievelijk het dagelijks bestuur het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 12 november 2007 ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).

Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot schorsing van het besluit van 12 november 2007.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft een reactie op het verweerschrift ingezonden.

De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 21 augustus 2008.

Namens eiseres zijn verschenen mrs. R.A. IJsendijk, A. Moszkowicz en K. Vink.

Namens verweerders zijn verschenen mrs. M. Boermans, A. Buijs, S. Haavekost en

P.L. Loeb.

2. Overwegingen

1. Achtergrond en verloop van de procedure

1.1. Eiseres exploiteert het prostitutiebedrijf Yab Yum, gevestigd in het pand [adres1]. De heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) is bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres. Namens eiseres heeft [persoon 1] Yab Yum in oktober 1999 gekocht van de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) en het pand waarin Yab Yum was gevestigd, op het adres [adres1], van [persoon 2] gehuurd. In januari 2002 heeft [persoon 1] namens eiseres het pand, evenals het bedrijfspand aan de [adres 2], van [persoon 2] gekocht. [persoon 1] heeft zijn zwager de heer [persoon 3] (hierna: [persoon 3]) aangesteld als beveiligingsmedewerker/algemeen medewerker van Yab Yum. [persoon 3] is lid van de Hells Angels. De heer [persoon 4] (hierna: [persoon 4]), eveneens lid van de Hells Angels, is aangesteld als portier in Yab Yum.

1.2. De laatstelijk ten behoeve van Yab Yum verleende exploitatievergunning was geldig tot 1 oktober 2006. Voorts beschikte eiseres over een DHW-vergunning voor Yab Yum. Op 6 september 2006 heeft [persoon 1] namens eiseres verlenging van de exploitatievergunning voor Yab Yum aangevraagd.

1.3. Bij brief van 19 februari 2007 hebben verweerders aan eiseres meegedeeld dat zij advies hebben gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB). Het LBB heeft op 29 mei 2007 advies uitgebracht.

1.4. Bij brief van 2 augustus 2007 hebben verweerders eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen om de aangevraagde exploitatievergunning voor Yab Yum te weigeren en de verleende DHW-vergunning in te trekken.

1.5. Eiseres heeft bij brief van 12 september 2007 een zienswijze ingediend en deze zienswijze op 19 september 2007 mondeling toegelicht.

1.6. Bij brief van 4 oktober 2007 hebben verweerders nadere vragen gesteld aan het LBB. Het LBB heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 oktober 2007.

1.7. Bij besluit van 12 november 2007 heeft de burgemeester de aanvraag van eiseres om een exploitatievergunning voor Yab Yum afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Bij hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur de aan eiseres verleende DHW-vergunning ingetrokken op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (DHW) en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de DHW. Voorts heeft de burgemeester bij dit besluit meegedeeld dat, indien de exploitatie van Yab Yum niet binnen vier weken na verzending van het besluit is beëindigd, bestuursdwang zal worden toegepast wegens overtreding van de artikelen 3.2, eerste lid, en 6.2, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV).

1.8. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.9. Verweerders hebben zich in het kader van de bezwaarschriftprocedure laten adviseren door een bezwaarschriftencommissie. De bezwaarschriftencommissie heeft op 19 maart 2008 advies uitgebracht.

1.10. Bij de bestreden besluiten hebben verweerders het bezwaar van eiseres, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie van 19 maart 2008, ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2007 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.

2. Juridisch kader

2.1. Algemene Plaatselijke verordening (APV) en Drank- en Horecawet (DHW)

2.1.1. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de APV, is het verboden zonder vergunning van de Burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, is het verboden een prostitutiebedrijf zonder vergunning van de Burgemeester te exploiteren.

2.1.2. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.

In artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is bepaald dat een vergunning wordt ingetrokken indien de verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest.

In het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel is hetzelfde bepaald indien een niet in de vergunning genoemde persoon leidinggevende is geworden met betrekking tot de inrichting, waarop de vergunning betrekking heeft.

In het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel is bepaald dat een vergunning voorts kan worden ingetrokken indien sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.

2.2. Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)

2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

2.2.2. In artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

2.2.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

2.2.4. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met (a) de mate van het gevaar en (b) voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

3. De stukken van het LBB

3.1. Verweerders hebben het advies van het LBB van 29 mei 2007 en de brief van het LBB van 17 oktober 2007 (met daarop een stempel van 19 oktober 2007) in het geding gebracht en meegedeeld dat met betrekking tot deze stukken een beroep wordt gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.2. Bij beslissing van 1 juli 2008 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat beperking van de kennisneming van voornoemde stukken gerechtvaardigd is.

3.3. Bij brief van 11 juli 2008 heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de stukken van het LBB uitspraak te doen. Voorts heeft eiseres geprotesteerd tegen de toepassing van artikel 8:29 van de Awb op de stukken van het LBB. Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat uit artikel 28, tweede lid, van de Wet Bibob voortvloeit dat aan haar een kopie van het advies van het LBB verstrekt dient te worden voor zover het gegevens betreft die verweerders hebben gebruikt ter motivering van het bestreden besluit. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij het gehele advies heeft ingezien, zodat het advies niet geheim is voor haar en er dus geen plaats is voor toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Eiseres heeft verzocht om toezending van het advies, tenminste voor zover het is gebruikt voor de motivering van de besluiten.

3.4. De rechtbank overweegt dat de beslissing om artikel 8:29 van de Awb toe te passen op de stukken van het LBB een tussenbeslissing is, die is genomen door de rechtbank in een andere samenstelling. Dit betekent dat de toepassing van artikel 8:29 van de Awb op deze stukken voor de rechtbank in het verdere verloop van deze procedure een (bindend) gegeven is. Reeds hierom kan het advies van het LBB niet (alsnog) aan eiseres worden toegezonden. Ook overigens zou artikel 28 van de Wet Bibob daaraan in de weg staan.

3.5. Bij brief van 18 augustus 2008 heeft eiseres benadrukt dat zij de rechtbank toestemming heeft gegeven om mede op grondslag van de stukken van het LBB uitspraak te doen. De rechtbank heeft hierop kennis genomen van de stukken van het LBB en deze stukken bij haar beoordeling betrokken.

3.6. Eiseres heeft aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie in strijd met artikel 28 van de Wet Bibob kennis heeft genomen van het advies van het LBB.

3.7. Deze grond slaagt niet. In artikel 28, tweede lid, van de Wet Bibob is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan de in het LBB-advies opgenomen gegevens niet doorgeeft, behoudens aan de rechter en aan een aantal met name genoemde personen of instanties. Een externe bezwaarschriftencommissie behoort niet tot die instanties. Verweerders hebben er echter op gewezen dat in dit geval geen externe bezwaarschriften¬commissie, als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, is ingeschakeld, maar een interne bezwaarschriftencommissie, bestaande uit drie ambtenaren. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet hierop is geen sprake van een niet geoorloofd doorgeven van de in het LBB-advies opgenomen gegevens door het bestuursorgaan aan derden.

4. Artikel 3 Wet Bibob; standpunten van partijen

4.1. Verweerders hebben de aanvraag om een exploitatievergunning voor Yab Yum afgewezen respectievelijk de DHW-vergunning ingetrokken omdat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Daarbij hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat [persoon 3] strafbare feiten heeft gepleegd.

4.2. Eiseres heeft hiertegenover het ernstig gevaar bestreden en daartoe een reeks gronden aangevoerd die enerzijds betrekking hebben op de uitleg van de wet, en anderzijds ertoe strekken te betogen dat het standpunt van verweerders niet kan worden gedragen door de voorhanden zijnde informatie.

5. De toetsing aan artikel 3, derde en vierde lid, van de Wet Bibob.

5.1. artikel 3, derde lid, aanhef en onder a: Redelijk vermoeden

5.1.1. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de feiten en omstandigheden in de besluiten voldoende aanwijzingen dienen te geven voor een redelijk vermoeden dat er een relatie tussen de betrokkene en de strafbare feiten in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, van de wet Bibob bestaat of heeft bestaan. Er dient in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, dan ook een onderscheid te worden gemaakt tussen de feiten en omstandigheden die duiden op de betrokkenheid bij strafbare feiten en de strafbare feiten zelf. Van deze laatste moet met een hoge mate van waarschijnlijkheid kunnen worden gezegd dat deze zijn gepleegd, aldus eiseres.

5.1.2. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres aldus, dat het woord “vermoeden” in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob geen betrekking heeft op strafbare feiten, maar op het “in relatie staan” tot zeer waarschijnlijk gepleegde strafbare feiten.

5.1.3. Deze uitleg acht de rechtbank onjuist. De tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, geeft geen aanleiding om het “redelijkerwijs doen vermoeden” beperkt te achten tot het “in relatie staan”, zodat ook de strafbare feiten zelf voorwerp van (niet meer dan een) vermoeden – in de vorm van opsporings- en vervolgingsacties – kunnen zijn. Deze uitleg is in overeenstemming met de wetsgeschiedenis, waarbij kan worden gewezen op de Memorie van Toelichting waar wordt vermeld dat de “verwachting gebaseerd zal moeten zijn op strafbare feiten die in het verleden zijn of vermoedelijk zijn gepleegd” (Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr 3, p. 63), alsmede op de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2000-2001, nr. 8) waarin - kennelijk in een parafrasering van de wettelijke bepaling - is vermeld: “Voor de toepassing van deze bepaling is niet nodig dat de rechter in een strafprocedure heeft vastgesteld dat de desbetreffende strafbare feiten zijn gepleegd. Daarbij moet worden beoordeeld in welke mate dit gevaar aanwezig is. Voor de vaststelling daarvan is onder meer bepalend dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten ten aanzien waarvan feiten en omstandigheden erop wijzen of doen vermoeden dat zij zijn gepleegd.”

5.1.4. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor de stelling van eiseres, dat de “strafbare feiten” genoemd in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob met een hoge mate van waarschijnlijkheid gepleegd dienen te zijn.

5.2. artikel 3, derde lid, aanhef en onder a: Vermelde strafbare feiten

5.2.1. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in de bestreden besluiten wordt verwezen, heeft de commissie strafbare feiten benoemd die zouden zijn gepleegd door [persoon 3], [persoon 4] en de Hells Angels. Zoals ook blijkt uit de door hen overgelegde pleitaantekeningen, hebben verweerders zich ter zitting beperkt - waar het gaat om de onderbouwing van de relatie tussen eiseres en strafbare feiten - tot de strafbare feiten die door [persoon 3] zouden zijn gepleegd.

De rechtbank zal zich dan ook eveneens beperken tot het bezien van de, in de stukken vermelde, strafbare feiten die door [persoon 3] zouden zijn gepleegd, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen.

Veroordelingen

5.2.2. Niet in geschil is dat [persoon 3] in 1993 tot vijf maanden gevangenisstraf is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en in 1994 tot één maand gevangenisstraf wegens mishandeling, meermalen gepleegd.

Hells Angels

5.2.3. [persoon 3] is lid van de Hells Angels en is in het verleden vice-president daarvan geweest. Tegen de Hells Angels, waaronder [persoon 3], zijn opsporings- en vervolgingsacties ingesteld in verband met een reeks strafbare feiten (Acroniemonderzoek). Ook indien daarbij uitsluitend de op de uiteindelijke dagvaarding gehandhaafde beschuldiging van deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr) in ogenschouw wordt genomen, is naar het oordeel van de rechtbank met dit gegeven voldaan aan de voorwaarde van ‘feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden’ als hiervoor bedoeld. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) op andere gronden dan een beoordeling van het bewijs van deze feiten in de strafrechtelijke procedure niet-ontvankelijk is verklaard, acht de rechtbank voor de hier aan de orde zijnde toets niet doorslaggevend.

In dit verband hebben verweerders voorts verwezen naar een tweetal beschikkingen van de sector civiel recht van deze rechtbank van 11 april 2007, waarin het verzoek van het OM tot het verbieden van verbanden van de Hells Angels (Stichting Holland en Stichting Hells Angels Amsterdam) als organisatie is afgewezen. In deze beschikkingen wordt evenwel melding gemaakt van strafbare feiten die door individuele leden van deze verbanden zijn gepleegd, waaronder wapenbezit en bedreiging met geweld, en waarvan de bestuursleden zich, volgens de rechtbank in deze beschikkingen, onvoldoende hebben gedistantieerd. De beschikking met betrekking tot de Stichting Hells Angels Amsterdam is bij beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2008 bekrachtigd, waarbij onder meer is overwogen: “Uit deze overwegingen blijkt dat zich rond de Stichting een aantal ernstige incidenten heeft voorgedaan die, zij het dat zij verspreid zijn over een periode van een ruim aantal jaren, aanwijzingen vormen dat de Stichting zich met enige regelmaat heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die aanleiding konden zijn tot strafvervolging.” Deze vaststelling, gekoppeld aan de positie die [persoon 3] binnen de Amsterdamse Hells Angels innam in de jaren waarop deze overwegingen zien, biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun om voornoemde beschuldiging van deelname aan een criminele organisatie bij de (redelijkerwijs) vermoede strafbare feiten te betrekken.

Politiemutaties

5.2.4. Verweerders hebben voorts verwezen naar een reeks politiemutaties uit de jaren 1981 tot medio 1993 op naam van [persoon 3] waar in het LBB-advies melding van wordt gemaakt. Van deze informatie, die betrekking heeft op individuele meldingen bij de politie, is onduidelijk in hoeverre deze betrekking heeft op mogelijke individuele strafbare feiten. De rechtbank acht ze dan ook van onvoldoende gehalte om daarop een redelijk vermoeden als hier vereist te funderen.

Kolbak-onderzoek

5.2.5. Verweerders hebben zich tevens beroepen op informatie van het OM aan het LBB met betrekking tot het zogenoemde Kolbak-onderzoek. In dit onderzoek heeft een anonieme getuige, zowel tegenover twee officieren van justitie als op 5 oktober 2006 tegenover de rechter-commissaris, verklaard over een gesprek dat hij hoorde op een clubavond van de Amsterdamse Chapter van de Hells Angels in december 2000 over het plannen van een aanslag op de later vermoorde [John M.]. Daarbij heeft deze getuige onder meer gezegd dat hij hoorde dat “Harry zei dat hij het voor W(..) moest regelen”. Uit de verklaring blijkt dat met Harry is gedoeld op [persoon 3].

Bij dit laatste verhoor heeft de verdediging indirect (via de rechter-commissaris) ondervragingsrecht gehad. Voorts heeft de rechter-commissaris in een proces-verbaal vermeld dat de getuige op hem een betrouwbare indruk had gemaakt.

De rechtbank stelt vast dat in het LBB-advies niet is aangegeven of en in hoeverre deze informatie heeft geleid tot opsporings- of vervolgingsacties. Of er een verband is tussen de beschreven uitspraken en de uiteindelijke moord op [John M.] is ook niet vastgesteld. De rechtbank acht de getuigenverklaring op zichzelf dan ook onvoldoende voor het redelijk vermoeden dat [persoon 3] in relatie staat tot het strafbaar feit van de/een aanslag op [John M.]. Wel is de rechtbank van oordeel dat de concrete feiten en omstandigheden die in de verklaring worden genoemd in ondersteunende zin, en dus slechts in samenhang met de hiervoor onder 5.2.2. en 5.2.3. genoemde strafbare feiten, kunnen bijdragen aan het hiervoor genoemde beeld van ernstige incidenten rond de Amsterdamse Hells Angels waartoe [persoon 3] behoort.

Overname Yab Yum

5.2.6.1. Verweerders hebben verwezen naar de ‘gang van zaken rond de overname van Yab Yum’. Volgens verweerders geven de feiten en omstandigheden rond die overname een redelijk vermoeden dat [persoon 3] bij die overname strafbare feiten heeft gepleegd. [persoon 2] heeft in 1999 aangifte gedaan van bedreiging en afpersing door [John M.] en [Sam K.]. De laatste was op dat moment aspirant-lid van de Hells Angels. Er zijn volgens het LBB-advies anonieme verklaringen via CIE-informatie die erop neerkomen dat de eigendom van Yab Yum onder bedreiging is overgegaan van [persoon 2] op [persoon 1], dat deze laatste als zetbaas van de Hells Angels fungeert en dat Yab Yum wordt gedreven door [persoon 3]. Daarnaast wordt in het LBB-advies een opsomming gegeven van “onregelmatigheden” bij de verkoop van Yab Yum die in samenhang de door de CIE verstrekte informatie versterken.

5.2.6.2. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat [persoon 2] is bedreigd, en hij zelf ook heeft verklaard dat hij uiteindelijk Yab Yum heeft verkocht om ervan af te zijn. Een aantal van de in het LBB-advies genoemde onregelmatigheden rond de verkoop passen in dit beeld, zoals de onzakelijk aandoende overname tegen een lage verkoopprijs en het ontbreken van de gebruikelijke taxatierapporten en zekerheden. Tevens speelt [persoon 3], zoals hierna zal worden overwogen, een invloedrijke rol bij de bedrijfsvoering van Yab Yum en is hij de zwager van [persoon 1]. Echter, de rechtbank stelt vast, dat concrete aanwijzingen voor een verbinding tussen de bedreiging dan wel mogelijke afpersing van [persoon 2] door de inmiddels geliquideerde [John M.] en [Sam K.] en de verkoop van Yab Yum enerzijds, en anderzijds de Hells Angels respectievelijk [persoon 3], niet zijn aangereikt. Verklaringen van verschillende personen dat de Hells Angels de eigenaar zijn van, dan wel de baas zijn in Yab Yum, acht de rechtbank onvoldoende voor een redelijk vermoeden dat [persoon 3] bij de overname een strafbaar feit heeft gepleegd, nog daargelaten dat, voor zover het hierbij gaat om CIE-informatie, deze niet het predikaat ‘betrouwbaar’ heeft gekregen.

5.2.6.3. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat indien ‘de gang van zaken bij de overname van Yab Yum’ al zou kunnen leiden tot een redelijkerwijs vermoeden van een gepleegd strafbaar feit, dit feit op grond van de voorhanden informatie nog niet over de band van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid kan worden beschouwd als een strafbaar feit waartoe eiseres aannemelijkerwijs als ‘betrokkene’ - naar de uitwerking van het vierde lid, aanhef en onder c, - via [persoon 3] of de Hells Angels in relatie staat.

5.2.6.4. De hiervoor besproken feiten en omstandigheden overziend concludeert de rechtbank dat naast de veroordelingen van [persoon 3] (zie onder 5.2.2.), de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten in het kader van zijn lidmaatschap van de Hells Angels (geduid onder 5.2.3.), ondersteund door de informatie uit het Kolbak-onderzoek (gerelateerd onder 5.2.5.), kunnen worden betrokken bij de vaststelling van de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef, indien aan de overige vereisten in dit artikellid is voldaan.

5.3. artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c: In relatie staan tot strafbare feiten

5.3.1. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of eiseres in relatie staat tot de hiervoor onder 5.2. en verder besproken strafbare feiten. Volgens verweerders is er sprake van zowel een bestaand zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [persoon 3], als het – in ieder geval vroeger – leiding geven door [persoon 3] aan eiseres, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c. Eiseres heeft bestreden dat aan beide voorwaarden is voldaan.

Zakelijk samenwerkingsverband

5.3.2. Met betrekking tot het zakelijk samenwerkingsverband hebben verweerders gewezen op de gang van zaken rond de overname van Yab Yum, waarbij volgens verweerders is gebleken dat [persoon 3]s deelname van doorslaggevend belang was, en gesteld dat de Hells Angels de eigenaar van Yab Yum zijn. [persoon 1] is als formele exploitant naar voren geschoven. Verweerders hebben voorts gewezen op getuigenverklaringen uit het Acroniemonderzoek, de zogeheten Endstra-tapes, de CIE-informatie (2e vorm) en de informatie dat er een hechte band was tussen [persoon 3] en [Sam K.]. Verder is er een langdurige familierelatie tussen [persoon 1] en [persoon 3], ondernemen zij samen zakelijke activiteiten, zoals de bemiddeling bij de verkoop van Yab Yum Rotterdam, en heeft [persoon 3] in 2000 en 2001 geld geleend van eiseres.

5.3.3. De rechtbank overweegt dat de wetgever in wet en toelichting weinig handvatten heeft gegeven voor de uitleg van het begrip ‘zakelijk samenwerkingsverband’. Met eiseres gaat de rechtbank ervan uit dat zo’n verband volgens de rechtspraak wordt aangenomen als deze een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. De rechtbank concludeert voorts dat de wet een in ieder geval ten tijde van de beoordeling van de aanvraag bestaande samenwerking vereist. In de door partijen besproken jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 september 2007; te lezen op rechtspraak.nl onder LJN BB3818) ziet de rechtbank geen andersluidend oordeel.

5.3.4. Vast staat dat de arbeidsovereenkomsten met [persoon 3] (alsmede die met [persoon 4]) ten tijde van het primaire besluit waren ontbonden. Dat betekent dat aannemelijk moet zijn dat het bedoelde samenwerkingsverband desondanks is blijven voortbestaan. In dit verband hebben verweerders gesteld dat aan de betrokkenheid van de Hells Angels bij Yab Yum geen einde is gekomen en dat de familieband van [persoon 3] met [persoon 1] is blijven bestaan.

5.3.5. In het LBB-advies (p. 54), dat dateert van voor de ontbinding van genoemde arbeidsovereenkomsten, is de analyse van dit verband in hoofdzaak toegespitst op het dienstverband van [persoon 3] bij eiseres. Ook wordt melding gemaakt van een derde Hells Angel (Sergeant-at-Arms) die ‘tot voor kort’ werkzaam was bij Yab Yum. Concrete aanwijzingen voor meer recente en doorgaande betrokkenheid van de Hells Angels bij de inrichting leest de rechtbank in het advies of het nader advies niet. Met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [persoon 3] kan verweerder het zakelijk samenwerkingsverband wat betreft de rol van [persoon 3] slechts doen steunen op de aannemelijkheid dat samenwerking tussen [persoon 1] en [persoon 3] als zwagers wordt voortgezet. Daarmee is dit verband naar het oordeel van de rechtbank onder de huidige omstandigheden onvoldoende onderbouwd.

Leiding geven

5.3.6. Volgens verweerders heeft [persoon 3] in ieder geval in het verleden leiding gegeven aan eiseres, zodat de strafbare feiten die hij heeft gepleegd van belang zijn voor de vergunningen van eiseres. Daarbij hebben verweerders gewezen op verschillende verklaringen waaruit volgens verweerder blijkt dat [persoon 3] de werkelijke baas is (was) van Yab Yum, alsmede de informatie over de hoogte van zijn salaris bij Yab Yum.

5.3.7. Eiseres heeft ontkend dat [persoon 3] een leidinggevende rol speelde in de inrichting. Zij heeft aangevoerd dat het prostitutiebedrijf zelfstandig wordt uitgeoefend door de maatschap Petit Garden, waaraan leiding wordt gegeven door mevrouw [persoon 5].

5.3.8. Bij de beoordeling of [persoon 3] een leidinggevende rol heeft gehad binnen het bedrijf van eiseres is van belang dat [persoon 1] in het zogenoemde Acroniemonderzoek heeft verklaard dat [persoon 3] de baas is als hij, [persoon 1], afwezig is. De rechtbank acht dit zeker niet weersproken door de eigen verklaring van [persoon 3] van 23 januari 2008, inhoudende dat hij aanspreekpunt was op de werkvloer bij afwezigheid van [persoon 1]. Dit standpunt vindt voorts ondersteuning in het door eiseres overgelegde rapport van het Instituut Financiële Ondersteuning van 25 januari 2008, waarin wordt vermeld dat [persoon 3] een bredere verantwoordelijkheid had en een substantieel hoger salaris had dan de andere fulltime manager/bedrijfsleider op de loonlijst van 1 mei 1999 tot en met 30 juni 2003, omdat de veiligheidsfunctie op dat moment een sleutelfunctie was. Blijkens het rapport van de Belastingdienst van 26 januari 2005 heeft mevrouw [persoon 5], voornoemd, tegenover de rapporteur verklaard dat de leiding van het personeel van Devagarden BV in handen is van [persoon 1] en [persoon 3]. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de leiding van eiseres geen zeggenschap heeft over het prostitutiebedrijf, zoals eiseres in reactie op het rapport van de Belastingdienst heeft gesteld. Dat de maatschap zelfstandig werd uitgeoefend is in strijd met de verklaring van mevrouw [persoon 5] dat [persoon 1] (en dus eiseres) medezeggenschap heeft over de prostituees.

5.3.9. Genoemde verklaringen en omstandigheden acht de rechtbank voldoende voor de conclusie dat [persoon 3] direct leiding heeft gegeven aan eiseres. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde die artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, stelt aan het in relatie staan tot strafbare feiten.

5.4. artikel 3, derde lid, aanhef en onder a: Gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd

5.4.1. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de hiervoor genoemde (vermoedelijke) strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven.

5.4.2. Verweerders achten samenhang tussen de strafbare feiten en de vergunningaanvraag aanwezig. In het LBB-advies is daarbij gewezen op de mogelijk chantabele positie van zowel de bezoekers als de gezelschapsdames in combinatie met het feit dat [persoon 3] een grote invloed op de bedrijfsvoering heeft, wat een onaanvaardbaar risico met zich mee brengt dat personen afgeperst of bedreigd kunnen worden. In het bestreden besluit heeft de bezwaarcommissie, onder verwijzing naar p. 4 en 21 van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3), gesteld dat in de wet gekozen is voor een beperkt toepassingsbereik van het Bibob-instrumentarium, waarbij het moet gaan om economische sectoren die kwetsbaar zijn voor ernstige of georganiseerde vormen van criminaliteit. Gezien het preventieve karakter van het instrument gaat het hierbij ook om sectoren die bepaalde kenmerken vertonen die wijzen op kwetsbaarheid voor criminaliteit. Volgens de toelichting is de prostitutie van oudsher een sector waar criminele invloeden aanwezig zijn. In het verweerschrift heeft verweerder zich voorts beroepen op de uit het Van Traa-onderzoek blijkende relatie tussen de Hells Angels en de horeca- en prostitutiebusiness in Amsterdam.

5.4.3. Eiseres heeft een samenhang tussen ‘de strafbare feiten’ en de vergunningactiviteit bestreden. In de eerste plaats gaan de algemeenheden die voor de branche gelden niet op voor eiseres, waarbij de anonimiteit van cliënten wordt gewaarborgd en geen sprake is van een kwetsbare positie van de gezelschapsdames die veelal langere tijd aan de maatschap zijn verbonden. In de tweede plaats zijn de door [persoon 3] gepleegde strafbare feiten niet gepleegd in het kader van horeca of prostitutie, aldus eiseres.

5.4.4. De rechtbank overweegt dat omtrent de eis van activiteiten die samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking is gevraagd, in de Memorie van Toelichting (p. 59 en volgende) is aangegeven dat er een duidelijk verband dient te bestaan tussen de vergunning en de strafbare feiten. Aan deze eis is volgens de toelichting bijvoorbeeld niet voldaan als er gevaar is dat de aanvrager van een milieuvergunning een misdrijf als een moord gaat plegen; dan is er in beginsel geen verband tussen de vergunning en het strafbare feit. Tevens is vermeld dat van de bedoelde samenhang kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die ‘in elkaars verlengde’ liggen. In de jurisprudentie heeft de rechtbank geen voorbeelden aangetroffen waarin is geoordeeld dat aan deze eis niet was voldaan (vgl. uitspraken van de AbRS van

22 november 2006, LJN AZ2786 en van 23 juli 2008, LJN BD8335).

5.4.5. In het LBB-advies is geen gespecificeerde informatie opgenomen omtrent de activiteiten waarbij dan wel de omstandigheden waaronder de feiten vermeld op de justitiële documentatie van [persoon 3] zijn gepleegd. Over de context van de strafbare gedragingen van de aan [persoon 3] gelieerde Hells Angels is slechts in algemene zin informatie verschaft.

5.4.6. Voor beantwoording van de vraag of de vereiste samenhang kan worden aangenomen houdt de rechtbank rekening met de aard van de betrokken branche en de aard van de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten. Het gaat bij artikel 3, derde lid, van de wet immers om de bepaling van de mate van gevaar. Naar het oordeel van de rechtbank zijn bepaalde categorieën delicten, zoals die welke zich afspelen in de sfeer van geweld of intimidatie, gelet op de aard daarvan zodanig risicovol dat het in de rede ligt aan de activiteiten in het kader waarvan zij gepleegd zijn, minder gewicht toe te kennen voor deze beoordeling. De rechtbank ontleent voor dit uitgangspunt (mede) steun aan evengenoemde uitspraak van de AbRS van

23 juli 2008, waarin is overwogen:

“2.3.5. De door de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking genomen strafbare feiten hebben betrekking op Opiumwetdelicten en vuurwapenbezit. Gelet op de aard van deze misdrijven, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester en het college hebben mogen concluderen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de drank- en horecavergunning en exploitatievergunning (mede) worden en/of zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.”

5.4.7. Tegen deze achtergrond stelt de rechtbank vast dat de hiervoor onder 5.2. besproken (vermoede) strafbare feiten van [persoon 3] respectievelijk de Hells Angels een aanzienlijke gewelds- of intimiderende component kennen. Mede gelet op de in Memorie van Toelichting benadrukte kwetsbaarheid van de prostitutie- en horecabranche is de rechtbank dan ook van oordeel dat in dit geval aan de ‘samenhang-eis’ is voldaan.

5.4.8. Dat de kwetsbaarheid van deze branches bij eiseres niet aan de orde zou zijn gelet op de aard van de clientèle respectievelijk het personeel, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt met verwijzing naar de bijzondere aard van Yab Yum. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen, dat uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 3] volgt dat de laatste in het bijzonder was aangesteld om de veiligheid in de inrichting te waarborgen.

5.5. Conclusie toetsing aan artikel 3, derde en vierde lid

5.5.1. De conclusie op grond van het hiervoor onder 5.3. en 5.4. overwogene luidt dat voldaan is aan de voorwaarde dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die samenhangen met activiteiten waarvoor de in geding zijnde beschikkingen zijn aangevraagd of gegeven.

5.5.2. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat, in ogenschouw genomen de conclusie in 5.2.6.4. over veroordelingen dan wel vermoedens ter zake van het plegen van strafbare feiten, aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is voldaan.

5.5.3. Met betrekking tot de mate van het gevaar heeft eiseres gesteld dat het gevaar voor de toekomst in ieder geval niet meer bestaat nu [persoon 3] (en [persoon 4]) uit dienst zijn. In meer algemene zin acht eiseres in de gegevens over het verleden onvoldoende grond aanwezig voor een voorspelling omtrent de toekomst en de mate van het gevaar.

5.5.4. De rechtbank overweegt dat ingevolge de wettelijke systematiek het gevaar voor de toekomst wordt afgeleid uit het verleden. De rechtbank acht dan ook beperkt plaats voor een louter op een inschatting van de toekomst gebaseerd pleidooi dat het ernstig gevaar ontbreekt. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn indien sprake is van zodanig gewijzigde omstandigheden bij betrokkene dan wel de gestelde pleger(s) van de strafbare feiten, dat ten tijde van de beoordeling van de aanvraag het (voort)bestaan van het gevaar op voorhand onwaarschijnlijk moet worden geacht. Het enkele ontbinden van de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de gestelde leidinggevende pleger is hiervoor gezien het wettelijk systeem onvoldoende.

5.5.5. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank onvoldoende grond om de omstandigheid dat onder meer [persoon 3] sinds vorig jaar niet meer in dienst is bij eiseres doorslaggevend te achten. De rechtbank wijst hierbij mede op de wettelijke aanname dat ook het strafblad van de vroegere leidinggevende bepalend is voor het vaststellen van het ernstig gevaar.

5.5.6. De rechtbank acht - gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder b en d, van de Wet Bibob - de ernst en het aantal van de (al dan niet vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten op grond van het vorenstaande dan ook zodanig dat verweerders op goede gronden hebben aangenomen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

6. Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob: evenredigheidseis

6.1. Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank de weigering van de exploitatievergunning en de intrekking van de DHW-vergunning op grond artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, DHW evenredig met de mate van het gevaar en de ernst van bedoelde strafbare feiten.

7. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob

7.1. Verweerders hebben overwogen dat het algemeen belang ter voorkoming van het gebruik van de vergunningen om strafbare feiten te plegen, prevaleert boven het economisch belang van eiseres om de exploitatie te kunnen voortzetten. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakt afweging niet onredelijk is, zodat zij hebben kunnen komen tot weigering respectievelijk intrekking van de in geding zijnde vergunningen op grond van het bepaalde in de Wet Bibob.

8. Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de DHW

8.1. De rechtbank stelt vast dat [persoon 3] als feitelijk leidinggevende heeft gewerkt in de inrichting terwijl deze informatie niet op de aanvraag ter verkrijging van een DHW-vergunning was vermeld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze vergunning diende te worden ingetrokken op grond van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a en c, van artikel 31 DHW.

9. Artikel 6 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.

9.1. Artikel 6 EVRM

9.1.1. Eiseres heeft in beroep betoogd dat de intrekking respectievelijk weigering van een vergunning is aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). Als gevolg zijn op deze beslissing de EVRM-waarborgen van toepassing, waaronder de onschuldpresumptie, geen straf zonder schuld, hoor en wederhoor en een volledige en indringende evenredigheidstoets. Verweerder heeft deze waarborgen ten onrechte niet in acht genomen, aldus eiseres.

9.1.2. In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wordt de vraag of sprake is van een "criminal charge" als bovenbedoeld beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden van het concrete geval, hetgeen meebrengt dat deze jurisprudentie sterk casuïstisch van aard is. Volgens de maatstaven die het EHRM heeft ontwikkeld (zie onder meer het arrest Engel, EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 223), moeten bij die beoordeling in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, de kring van degenen tot wie die norm gericht is en het doel, de aard en de ernst van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd. Voorts is van betekenis of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.

9.1.3. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob (Kamerstukken II 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 38) in het bijzonder aandacht besteed aan de relatie die het wetsvoorstel tot artikel 6 van het EVRM heeft en daarover het volgende opgemerkt: "De tijdens de voorbereidingsfase van het voorliggende wetsvoorstel wel gehoorde bewering dat de daarin neergelegde regeling op gespannen voet staat met de presumptie van onschuld die in het tweede lid van artikel 6 is verankerd, ontbeert een deugdelijke basis. Deze bepaling geldt immers alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures, waarin een ieder voor onschuldig dient te worden gehouden totdat zijn schuld op de daarvoor door de wet voorgeschreven wijze is komen vast te staan. Het BIBOB-instrumentarium valt buiten dat kader, alleen al om de reden dat het BIBOB-advies en de (mede) daarop te gronden beslissing van het betrokken overheidsorgaan er niet toe strekken de schuld van iemand aan een strafbaar feit vast te stellen".

9.1.4. Aan de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Wet Bibob kan voorts worden ontleend dat de wetgever het in het kader van het publieke belang wenselijk heeft geacht een bestuurlijk - preventief werkend - instrument te maken waarmee kan worden voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren. Onder bepaalde in de wet voorziene omstandigheden kan een vergunning worden geweigerd of ingetrokken. De vraag of die omstandigheden aan de vergunningaanvrager of -houder verweten kunnen worden spelen in het geheel geen rol. Met de Wet Bibob is niet beoogd de overtreding van normen te bestraffen. Een weigering of intrekking heeft niet als strekking leed toe te voegen om langs die weg normconform gedrag te bewerkstelligen, maar is uitsluitend gericht op een in de toekomst gerichte doelstelling.

9.1.5. De rechtbank kan zich niet scharen achter het betoog van eiseres dat reeds de zwaarte van de onderhavige maatregelen (’severe measure’) maakt dat van een ‘criminal charge’ sprake is. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van het EHRM inzake [naam] Aktiebolag/Zweden van 7 juli 1989, zaak 10873/84 en inzake [naam 2]/Zweden van 13 december 2005, zaak 73661/01, waarin aan de orde was de intrekking van een vergunning voor onbepaalde tijd respectievelijk voor achttien maanden.

9.1.6. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat in dit geval de maatregelen geen direct verband houden met een normovertreding door eiseres, terwijl in de berechte gevallen de overtreder van de norm en degene die de maatregel kreeg opgelegd dezelfde persoon betrof. Als gevolg is niet relevant de verwijzing door eiseres naar de overwegingen van het EHRM in het arrest inzake [naam 2]/Zweden over het belang van het tijdsverloop tussen het moment van de overtreding en de intrekking van de vergunning voor de vraag of sprake is van een ‘criminal charge’.

9.1.7. Voorts acht de rechtbank de intrekking van de (DHW-)vergunning op zich zelf genomen en het effect daarvan op de bedrijfsvoering, anders dan eiseres, in dit geval niet doorslaggevend om de maatregel als een ‘criminal charge’ aan te merken. De intrekking van de vergunning is weliswaar in beginsel definitief, tegelijk moet worden vastgesteld dat eiseres door middel van een nieuwe aanvraag op grond van actuele gegevens de mogelijkheid heeft een (nieuwe) vergunning te verkrijgen waarmee de intrekking in haar effect ongedaan wordt gemaakt. Daarbij zij opgemerkt dat verweerder, gelet op artikel 29 van de Wet Bibob, alsdan niet zonder meer op het reeds uitgebrachte advies mag terugvallen indien inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken. Aan de eerder gememoreerde Memorie van Toelichting kan worden ontleend dat achtergrond hiervan is dat het zorgvuldigheidsaspect er aan in de weg staat dat in de registratie van het LBB opgenomen gegevens worden gebruikt die mogelijkerwijs niet meer actueel zouden zijn.

9.1.8. De rechtbank wijst er tot slot op dat de AbRS met een beroep op de wetsgeschiedenis reeds heeft geoordeeld dat de intrekking of weigering op grond van de Wet Bibob niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is aan te merken (uitspraken van 22 november 2006, LJN AZ2786 en

16 juli 2008, LJN BD7378).

9.1.9. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de intrekking van de DHW-vergunning en weigering van de exploitatievergunning niet als een ‘criminal charge’ in bovenbedoelde zin is aan te merken. Dit brengt mee dat het beroep op artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet slaagt.

9.1.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat het betoog van eiseres dat beslissingen ingevolge de Wet Bibob ten onrechte niet worden onderworpen aan een ‘volledige en indringende evenredigheidstoetsing’ door een rechter, een en ander onder verwijzing naar de conclusie van 16 januari 2008 van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Kadi tegen de Europese Unie (zaaknummer 402-05), niet opgaat. Dit laat evenwel onverlet dat de bestuursrechter wel ‘vol’ dient te toetsen of het bestuursorgaan terecht het standpunt heeft ingenomen dat de door het LBB vastgestelde feiten de inhoud van het advies omtrent het bestaan van een ernstig gevaar kunnen dragen, zoals hiervoor is gebeurd.

9.2. artikel 1 Eerste Protocol EVRM

9.2.1. Eiseres heeft voorts betoogd dat de weigering en intrekking op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Eerste Protocol) onrechtmatig zijn bij gebrek aan noodzakelijke en aantoonbare redenen van algemeen belang om deze maatregelen te rechtvaardigen.

9.2.2. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

9.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan het betoog van eiseres niet slagen. Ervan uitgaande dat een vergunning als hier aan de orde als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol is aan te merken, geldt in de eerste plaats dat is voldaan aan de voorwaarde dat de maatregelen in dit geval (de ontneming van eigendom tot gevolg hebbend) zijn voorzien bij wet in formele zin.

9.2.4. Voorts geldt dat artikel 1 van het Eerste Protocol de toepassing van wetten onverlet laat die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. In dit geval bestaat grond om aan te nemen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend bij het voorkomen dat ongewild criminele activiteiten worden gefaciliteerd door een van overheidswege verstrekte vergunning is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een toelaatbaar beperkende maatregel ten aanzien van het gebruik van de eigendom in de zin van de tweede alinea van genoemde verdragsbepaling.

10. Bestuursdwang

10.1. Uit het voorgaande volgt dat de inrichting zonder de vereiste vergunningen werd geëxploiteerd zodat de burgemeester bevoegd was over te gaan tot de aanschrijving in verband met bestuursdwang.

10.2. Vast staat dat niet tot legalisatie zal worden overgegaan. Gelet op het gestelde belang bij beëindiging van de exploitatie is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid kon overgaan tot handhaving van de betreffende wettelijke bepalingen.

11. Eindconclusie

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de door eiseres aangevoerde gronden niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.

De rechtbank zal de beroepen dan ook ongegrond verklaren.

12. Schorsingsverzoek

Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat het verzoek van eiseres om schorsing van de primaire besluiten niet voor toewijzing in aanmerking komt.

13. Proceskosten en griffierecht

Voor een veroordeling in de proceskosten dan wel vergoeding van het betaalde griffierecht zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2008 door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. J.J. Bade en C.F. de Lemos Benvindo, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,

en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De voorzitter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:

DOC: A