Raad van State, 08-07-2009, BJ1892, 200808942/1/H3
Raad van State, 08-07-2009, BJ1892, 200808942/1/H3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 8 juli 2009
- Datum publicatie
- 8 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BJ1892
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2008:BG2826, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200808942/1/H3
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 3:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 3:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 3:9, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur [Tekst geldig vanaf 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 november 2007 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellante sub 1] een vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van prostitutiebedrijf Yab Yum, gevestigd op het adres Singel 295 te Amsterdam (hierna: Yab Yum). Bij dit besluit heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) de aan [appellante sub 1] verleende vergunning als bedoeld in de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) ingetrokken. Voorts heeft de burgemeester [appellante sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van het prostitutiebedrijf en het horecabedrijf binnen vier weken na verzending van het besluit te beëindigen.
Hoger beroep van LJN BG2826
Uitspraak
200808942/1/H3.
Datum uitspraak: 8 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de burgemeester van Amsterdam en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2008 in de zaken nrs. 08/1629 en 08/1630 in de gedingen tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 1].
en
de burgemeester van Amsterdam en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2007 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellante sub 1] een vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van prostitutiebedrijf Yab Yum, gevestigd op het adres Singel 295 te Amsterdam (hierna: Yab Yum). Bij dit besluit heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) de aan [appellante sub 1] verleende vergunning als bedoeld in de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) ingetrokken. Voorts heeft de burgemeester [appellante sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van het prostitutiebedrijf en het horecabedrijf binnen vier weken na verzending van het besluit te beëindigen.
Bij besluit van 25 maart 2008 en bij ongedateerd besluit, verzonden op
26 maart 2008, hebben de burgemeester, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2008, en de burgemeester en het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2008, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2009. Daarbij heeft zij de Afdeling tevens verzocht om op de voet van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het besluit van 12 november 2007 te schorsen.
De burgemeester en het dagelijks bestuur en [appellante sub 1] hebben verweerschriften ingediend.
[appellante sub 1] heeft de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
[appellante sub 1] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.A. IJsendijk, mr. A. Moszkowicz en mr. N.B.M. Vink, allen advocaat te Amsterdam, en de burgemeester en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans, mr. A.H.M. Buijs en S. Haavekost, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat de Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam (hierna: de APV), zoals deze gold ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder c, wordt onder prostitutiebedrijf verstaan: een gebouw of een ander onderkomen waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie.
Ingevolge die aanhef en onder g, wordt onder exploitant verstaan: degene die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht een prostitutiebedrijf exploiteert.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf, niet-zijnde een prostitutiehotel, te exploiteren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet BIBOB) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het bureau als bedoeld in artikel 8 een advies kan worden uitgebracht.
Ingevolge het derde lid kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het bureau om een advies vragen.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het bureau).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft het bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, is er een begeleidingscommissie, die geregeld overleg voert met de directeur van het bureau over de wijze waarop het bureau zijn taak vervult.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de DHW, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder leidinggevende:
1°. de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend;
2°. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;
3°. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting.
Ingevolge artikel 3 is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wordt een vergunning ingetrokken, indien:
a. de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;
(…);
c. een niet daarin vermelde persoon leidinggevende is geworden met betrekking tot de inrichting, waarop de vergunning betrekking heeft;
(…).
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan een vergunning voorts worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam al zijn bevoegdheden overgedragen aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de burgemeester geweigerd [appellante sub 1] ten behoeve van de exploitatie van het prostitutiebedrijf Yab Yum een vergunning als bedoeld in de artikelen 3.2, eerste lid, en 6.2, tweede lid, van de APV te verlenen en heeft het dagelijks bestuur de aan [appellante sub 1] op grond van de DHW verleende vergunning ingetrokken, omdat zij op grond van het advies en het nadere advies van het bureau (hierna: de adviezen) tot de conclusie zijn gekomen dat sprake is van ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Daartoe hebben zij zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat Yab Yum door afpersing, in ieder geval door misdrijf, in handen is gekomen van [appellante sub 1], van wie [bestuurder] bestuurder en enig aandeelhouder is; dat [bestuurder] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot zijn [zwager], een vooraanstaand lid van de Hells Angels en voormalig vice-president van de Amsterdamse Hells Angels, dat [zwager] zeggenschap heeft verkregen in het prostitutiebedrijf Yab Yum en dat leden van de Hells Angels, onder wie [zwager], worden verdacht van ernstige strafbare feiten. Het dagelijks bestuur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vergunning ingevolge de DHW eveneens dient te worden ingetrokken omdat [zwager] feitelijk leidinggevende is, maar niet als leidinggevende in de vergunning staat vermeld. De burgemeester heeft [appellante sub 1] vervolgens onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van het prostitutiebedrijf en het horecabedrijf binnen vier weken na verzending van het besluit te beëindigen wegens overtreding van de artikelen 3.2, eerste lid, en 6.2, tweede lid, van de APV.
2.3. [appellante sub 1] richt zich allereerst tegen de overweging van de rechtbank dat de tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB geen aanleiding geeft om de woorden "redelijkerwijs doen vermoeden" uitsluitend betrokken te achten op het "in relatie staan", zodat ook de strafbare feiten zelf voorwerp van (niet meer dan) vermoedens, gebaseerd op opsporings- en vervolgingsacties, kunnen zijn. Volgens [appellante sub 1] laat de tekst van de bepaling er geen twijfel over bestaan dat het moet gaan om gepleegde strafbare feiten en dat het begrip "vermoeden" slaat op het in relatie staan tot de gepleegde strafbare feiten.
2.3.1. [appellante sub 1] betoogt terecht dat uit de tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB volgt dat het daarin genoemde vermoeden betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Echter, niet is vereist dat het is gekomen tot een onherroepelijke veroordeling van de dader van die strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de feiten zijn gepleegd. Derhalve ziet het begrip "vermoeden" uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB op het in relatie staan tot strafbare feiten en geldt ten aanzien van strafbare feiten dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, willen die feiten betrokken worden in de beoordeling. Het betoog is terecht voorgedragen, maar kan [appellante sub 1] niet baten nu hetgeen is overwogen mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet tot een andere uitkomst leidt dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.4. De burgemeester en het dagelijks bestuur betogen dat de rechtbank zich in het kader van de beoordeling van de strafbare feiten ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de strafbare feiten die door [zwager] zouden zijn gepleegd.
2.4.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in de besluiten op bezwaar verwezen naar strafbare feiten van het plegen waarvan [zwager], [persoon A] en de Hells Angels worden verdacht. Die besluiten lagen ter toetsing voor bij de rechtbank. Dat de burgemeester en het dagelijks bestuur ter zitting bij de rechtbank de nadruk hebben gelegd op de feiten waarmee [zwager] in verband wordt gebracht, betekent niet dat de overige in de besluiten vermelde feiten niet meer ter beoordeling voorlagen. Het betoog slaagt.
2.5. De rechtbank heeft vervolgens, samengevat weergegeven, overwogen dat de veroordelingen van [zwager] in 1993 en in 1994 en de beschuldiging van [zwager] van deelneming aan een criminele organisatie, de Hells Angels, ondersteund door de informatie uit het zogenoemde Kolbakonderzoek, kunnen worden betrokken bij de vaststelling van de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB indien aan de overige vereisten in dit artikellid is voldaan. Ten aanzien van de door de burgemeester en het dagelijks bestuur gebruikte politiemutaties op naam van [zwager] is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk in hoeverre deze betrekking hebben op mogelijke individuele strafbare feiten, zodat deze van onvoldoende gehalte zijn om daarop een redelijk vermoeden te funderen. Ten aanzien van de gang van zaken rond de overname van Yab Yum heeft de rechtbank geoordeeld dat indien deze al zou kunnen leiden tot een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit, deze gang van zaken op grond van de voorhanden informatie nog niet over de band van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, kan worden beschouwd als een strafbaar feit waarmee [appellante sub 1] aannemelijkerwijs als betrokkene via [zwager] of de Hells Angels in relatie staat.
2.6. [appellante sub 1] betoogt onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat getoetst moet worden of de veroordelingen van [zwager] in 1993 en 1994 relevante antecedenten zijn en of ze van voldoende gewicht en voldoende actueel zijn om daarop de weigering en intrekking van een vergunning te baseren. De rechtbank heeft er volgens [appellante sub 1] geen blijk van gegeven deze toetsing naar behoren te hebben verricht.
2.6.1. Niet in geschil is dat [zwager] in 1993 is veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens poging tot zware mishandeling en in 1994 tot één maand gevangenisstraf wegens mishandeling, meermalen gepleegd. Niet kan worden staande gehouden dat deze feiten niet relevant of niet van voldoende gewicht zijn om bij de beoordeling in deze zaak te betrekken. De vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties wordt na een bepaald tijdsverloop verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41) waarnaar [appellante sub 1] heeft verwezen, ontleent het bureau zijn gegevens aan deze registraties. Na ommekomst van evenbedoeld tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit derhalve niet in het BIBOB-onderzoek betrokken. Nu ten tijde in geding de veroordelingen uit 1993 en 1994 in de registers waren vermeld, is er geen grond voor het oordeel dat de burgemeester en het dagelijks bestuur deze veroordelingen niet mede hebben mogen betrekken bij hun besluitvorming. Het betoog faalt.
2.7. [appellante sub 1] richt zich vervolgens tegen de overweging van de rechtbank dat de vaststelling van de civiele rechter dat aanwijzingen bestaan dat de Hells Angels zich met enige regelmaat schuldig hebben gemaakt aan gedragingen die aanleiding konden zijn tot strafvervolging, bezien in verband met de positie die [zwager] binnen de Amsterdamse Hells Angels innam in de jaren waarop die overwegingen zien, voldoende grondslag biedt om de beschuldiging van deelneming door [zwager] aan een criminele organisatie bij de aannemelijke strafbare feiten te betrekken. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de deelneming aan een criminele organisatie een zelfstandig misdrijf is en geen betrokkenheid veronderstelt met al de misdrijven die tot het oogmerk van de organisatie zouden kunnen worden gerekend. Het zich als bestuurslid niet distantiëren van door individuele leden gepleegde strafbare feiten levert volgens [appellante sub 1] allerminst het vermoeden van betrokkenheid daarbij op. Aangezien de rechtbank slechts het enige feit dat op de dagvaarding is gehandhaafd, in ogenschouw heeft genomen, te weten deelneming aan een criminele organisatie, is zij buiten de door haarzelf bepaalde grenzen getreden door te spreken van meer feiten die tot een redelijk vermoeden aanleiding zouden kunnen geven, aldus [appellante sub 1].
2.7.1. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de rechtbank zich heeft beperkt tot de beschuldiging van deelneming aan een criminele organisatie.
Vaststaat dat [zwager] lid is van de Hells Angels en dat hij vice-president was van de Amsterdamse afdeling van de Hells Angels ten tijde van de overname van Yab Yum in 1999. Nu ter zitting is gebleken dat [zwager] deze functie sinds drie tot vijf jaar niet meer bekleedt, gaat de Afdeling er vanuit dat hij minstens vijf tot zeven jaar vice-president is geweest.
Tegen leden van de Hells Angels onder wie [zwager] zijn opsporingsonderzoeken en is vervolging ingesteld in verband met een reeks strafbare feiten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de op de uiteindelijke dagvaardig gehandhaafde beschuldiging van deelneming aan een criminele organisatie mag worden betrokken bij de strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat ze zijn gepleegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in die strafrechtelijke procedure niet-ontvankelijk is verklaard niet met zich brengt dat de beschuldiging en de feitelijke grondslag daarvan niet konden worden betrokken in de besluitvorming die in dit geding ter beoordeling staat. Voorts wijst de Afdeling evenals de rechtbank op de beschikking van de rechtbank Amsterdam, sector civiel, van 11 april 2007 en de daarop volgende beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 10 april 2008 met betrekking tot het verzoek van het Openbaar Ministerie om de Stichting Hells Angels Amsterdam te verbieden. Hoewel de rechtbank dit verzoek heeft afgewezen en het Gerechtshof deze afwijzing heeft bekrachtigd, wordt in de beschikkingen melding gemaakt van strafbare feiten die door individuele leden van de Hells Angels zijn gepleegd en waarvan de bestuursleden zich onvoldoende hebben gedistantieerd. Het Gerechtshof heeft met betrekking tot de Amsterdamse afdeling van de Hells Angels overwogen dat zich rond die afdeling ernstige incidenten hebben voorgedaan die, zij het dat zij verspreid zijn over een periode van een ruim aantal jaren, aanwijzingen vormen dat de afdeling zich met enige regelmaat heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die aanleiding konden zijn tot strafvervolging. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat die vaststelling, bezien in verband met de positie die [zwager] binnen de Amsterdamse Hells Angels innam in de jaren waarop die overwegingen zien, voldoende steun biedt om voornoemde beschuldiging van deelneming aan een criminele organisatie bij de beoordeling van de feiten of omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat [appellante sub 1] in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd, te betrekken.
2.8. Ten aanzien van de hiervoor onder 2.5. vermelde politiemutaties betogen de burgemeester en het dagelijks bestuur, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze mutaties ook zonder uitsplitsing naar afzonderlijke strafbare feiten, bijdragen aan het oordeel dat sprake is van ernstig gevaar. De rechtbank heeft de mutaties ten onrechte geïsoleerd van de overige gegevens, terwijl juist alle feiten en omstandigheden in samenhang dienen te worden bezien. Zij verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2008 in de zaken nrs. 200705100/1 en 200706926/1. Door de mutaties afzonderlijk te beoordelen en op voorhand te oordelen dat deze informatie onder de maat is, heeft de rechtbank de bedoeling van de wetgever miskend, aldus de burgemeester en het dagelijks bestuur.
2.8.1. Het met recht inroepen van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB vergt dat aannemelijk is dat bepaalde strafbare feiten zijn gepleegd. Zoals [appellante sub 1] in deze procedure terecht heeft betoogd, kan, anders dan bij informatie uit het register zware criminaliteit van de Criminele Inlichtingen Eenheid die aan de orde was in de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2008, de betrouwbaarheid van politiemutaties en de betekenis die daaraan mag worden toegekend zonder onderliggende stukken niet voldoende worden beoordeeld. In dit geval is uitsluitend overgelegd een lijst met bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht onder verwijzing naar de persoon van [zwager]. De mutaties als zodanig zijn niet beschikbaar gesteld. Niet duidelijk is of op deze mutaties opsporings- of vervolgingsacties zijn gevolgd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de politiemutaties in dit geval onvoldoende concreet zijn en dat onduidelijk is of en in hoeverre deze betrekking hebben op strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat zij zijn gepleegd. De omstandigheid dat de mutaties een bepaald beeld bevestigen, is onvoldoende om deze te betrekken bij de beoordeling van de feiten of omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat [appellante sub 1] in relatie staat tot die artikelsgewijs aangeduide strafbare feiten. Het betoog faalt.
2.9. Onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat, hoewel de verklaring van de anonieme getuige, afgelegd in het Kolbakonderzoek tegenover twee officieren van justitie en tegenover de rechter-commissaris - die heeft gemeld dat de getuige een betrouwbare indruk maakte -, op zichzelf onvoldoende is voor het redelijk vermoeden dat [zwager] in relatie staat tot een aanslag op [persoon B], de concrete feiten en omstandigheden die in de verklaring worden genoemd wel in ondersteunende zin kunnen bijdragen aan het beeld van ernstige incidenten rond de Amsterdamse Hells Angels waartoe [zwager] behoort.
2.10. De burgemeester en het dagelijks bestuur bestrijden het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de overname van Yab Yum een verband ontbreekt tussen de bedreiging dan wel de mogelijke afpersing van de voormalige eigenaar van Yab Yum, [voormalige eigenaar] door [persoon B] en [persoon C] en de verkoop van Yab Yum enerzijds en de Hells Angels, onderscheidenlijk [zwager] anderzijds. Zij betogen dat dat verband reeds gelegen is in het feit dat [persoon C] aspirant-lid was van de Hells Angels, dat deze bij zijn uitvaart prominent aanwezig waren en dat [persoon C] na zijn dood in 2000 tot volwaardig lid is verklaard. [zwager] en [persoon C] maakten deel uit van dezelfde groepering en hadden een nauwe band, wat onder meer blijkt uit het feit dat [zwager] [persoon C] publiekelijk zijn "broertje" heeft genoemd. Voorts wijzen de burgemeester en het dagelijks bestuur op het feit dat [bestuurder] Yab Yum slechts heeft willen aankopen indien [zwager] de verantwoordelijkheid voor de beveiliging op zich zou nemen. Zij stellen dat [bestuurder] in die zin gezamenlijk heeft willen optrekken met [zwager]. [zwager] vormde met de Hells Angels een essentiële schakel bij de onder bedreiging gerealiseerde overname van Yab Yum. Zij verwijzen voor andere aanwijzingen hiervoor onder meer naar de aangifte van [voormalige eigenaar] bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 22 januari 1999.
2.10.1. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, is niet in geschil dat [voormalige eigenaar] en zijn gezin met de dood zijn bedreigd en dat [voormalige eigenaar] heeft verklaard dat hij Yab Yum heeft verkocht om van die bedreiging af te zijn. Uit het dossier blijkt dat de bedreiging en mogelijke afpersing in hoofdzaak werden ingegeven door de omstandigheid dat [voormalige eigenaar] eigenaar was van Yab Yum. Uit de stukken valt op te maken en niet is betwist dat [persoon C], [persoon B] en [persoon D], van wie vermoed werd dat zij betrokken waren bij zware criminaliteit, op 16 december 1998 Yab Yum hebben bezocht in gezelschap van vijf Hells Angels, op zoek naar [voormalige eigenaar]. [persoon B] liep bij deze gelegenheid met een mes rond en heeft tegen de barman gezegd dat hij straks zijn baas zou zijn. [voormalige eigenaar] heeft verklaard dat [persoon C] en [persoon B] ontoelaatbare druk op hem uitoefenden om zijn bedrijf van de hand te doen. Om die reden heeft [voormalige eigenaar] volgens zijn eigen verklaring Yab Yum tegen een veel te laag bedrag aan [bestuurder] verkocht. Ten aanzien van deze verkoop hebben [voormalige eigenaar] en [bestuurder] tegenover de Belastingdienst verklaard dat ter bepaling van de koopsom geen taxatie is verricht, dat evenmin een voorraadopname, een overnamebalans en een "goodwill"-berekening zijn gemaakt en dat [voormalige eigenaar] de koopsom aan [bestuurder] heeft geleend, omdat [bestuurder] geen financiering kon verkrijgen bij een reguliere bank. Voorts hebben zij verklaard dat bij de lening geen zekerheden zijn verstrekt.
Vaststaat tussen partijen dat [voormalige eigenaar] na de verkoop van Yab Yum niet meer is bedreigd.
Naar het oordeel van de Afdeling is op basis van deze gegevens die steun vinden in het dossier voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van bedreiging en mogelijke afpersing met als doel het verkrijgen van Yab Yum uit handen van [voormalige eigenaar]. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het, gelet op de geschetste gang van zaken bij de overname van Yab Yum, aannemelijk is dat in dat kader strafbare feiten zijn gepleegd.
Voorts is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat de burgemeester en het dagelijks bestuur zich op het standpunt hebben mogen stellen dat er een redelijk vermoeden bestaat dat de Amsterdamse Hells Angels en [zwager], als vooraanstaand lid en vanaf 1999 een aantal jaren vice-president van de Amsterdamse Hells Angels, in relatie staan tot de onregelmatige overname van Yab Yum door bedreiging en mogelijke afpersing.
De Afdeling acht aannemelijk dat [voormalige eigenaar] vanwege [persoon B] en [persoon C] zodanig is bedreigd dat hij Yab Yum uiteindelijk van de hand heeft gedaan. Die bedreiging is in ieder geval eenmaal kracht bijgezet door de aanwezigheid van vijf Hells Angels bij het bezoek van onder anderen [persoon B] en [persoon C] aan Yab Yum in december 1998. [persoon C] was reeds blijkens publieke uitlatingen van [zwager] een goede bekende van [zwager] en had - blijkens de gang van zaken tijdens zijn uitvaart en zijn postume lidmaatschap - ook overigens nauwe banden met de Hells Angels. Op papier is Yab Yum - waarvan vaststaat dat het indertijd een internationaal vermaarde, goed renderende inrichting was - overgenomen door de zwager van [zwager], [bestuurder], hoewel deze niet over de financiële middelen daarvoor beschikte en die ook niet via een reguliere bank als lening kon verkrijgen. Vervolgens is [appellante sub 1] waarvan [bestuurder] bestuurder werd, opgericht waarin de exploitatie van Yab Yum is ondergebracht. Blijkens de verklaringen van [voormalige eigenaar] en [bestuurder] tegenover de Belastingdienst is de overdracht zakelijk bezien op zeer ongebruikelijke wijze vorm gegeven. De grondslag van de koopsom is geheel onduidelijk en deze is voldaan via een onderhandse lening door de verkoper waar geen zekerheid tegenover stond. Bovendien konden partijen geen antwoord geven op de vraag of rente was bedongen. [bestuurder] heeft Yab Yum, naar zijn zeggen in verband met de aan het adres van [voormalige eigenaar] geuite bedreigingen, slechts willen kopen, indien [zwager] de beveiliging van Yab Yum op zich zou nemen hoewel deze indertijd vice-president was van de Amsterdamse Hells Angels waarvan leden tenminste eenmaal betrokken zijn geweest bij de bedreigingen van [voormalige eigenaar]. Na de overname van Yab Yum hielden die bedreigingen op, maar [zwager] werd en bleef in de jaren 1999 tot en met 2003 bedrijfsleider van Yab Yum, naar blijkt uit de in het door het door [appellante sub 1] in deze procedure overgelegde rapport van het Instituut Financieel Onderzoek genoemde verzamelloonstaten van de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003.
Aan dit complex van aannemelijke feiten mochten de burgemeester en het dagelijks bestuur het redelijke vermoeden ontlenen dat de Hells Angels betrokken zijn geweest bij de overname van Yab Yum, dat Yab Yum door de overname binnen de invloedssfeer is gebracht van een crimineel circuit waarvan de Hells Angels en [zwager] als exponent van die organisatie deel uitmaakten en dat dit is gemaskeerd door de betrokkenheid van [bestuurder] en de oprichting van [appellante sub 1].
2.11. Ten aanzien van de vraag of [appellante sub 1] in relatie staat tot de hiervoor besproken strafbare feiten, betogen de burgemeester en het dagelijks bestuur dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een bestaand zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellante sub 1] en [zwager]. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [zwager] direct leiding heeft gegeven aan [appellante sub 1].
2.11.1. De Afdeling begrijpt de besluiten op bezwaar op deze punten aldus dat het er volgens de burgemeester en het dagelijks bestuur om gaat dat [zwager] binnen Yab Yum invloed en zeggenschap had en dat het deze materiële positie die [zwager] bekleedde binnen Yab Yum is die leidt tot het oordeel dat [appellante sub 1] in relatie staat tot de hiervoor vermelde strafbare feiten.
In het kader van het Acroniemonderzoek heeft [bestuurder] verklaard dat [zwager] de baas is indien hijzelf afwezig is. [zwager] heeft op 23 januari 2008 schriftelijk verklaard dat hij op de werkvloer aanspreekpersoon was bij afwezigheid van [bestuurder]. In het hiervoor genoemde rapport van het Instituut Financieel Onderzoek staat voorts vermeld dat [zwager] volgens de verzamelloonstaten van de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 de functie bedrijfsleider vervulde en een voor deze functie bovengemiddeld salaris ontving. Dat [zwager], zoals [appellante sub 1] heeft betoogd, niet direct leiding heeft gegeven aan de prostituees is in dit verband niet van belang. Zoals blijkt uit artikel 6.1 van de APV gaat het bij het exploiteren van een prostitutiebedrijf om de bedrijfsmatige exploitatie van een gebouw waar gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie. De exploitatie van het prostitutiebedrijf Yab Yum is in handen van [appellante sub 1]. Het betoog van [appellante sub 1] dat de feitelijke werkzaamheden van de prostituees in maatschapsverband worden verricht, is gelet op het bepaalde in artikel 6.1, aanhef en onder c, van de APV, niet relevant voor de beoordeling wie het gebouw waarin gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie, bedrijfsmatig exploiteert.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de burgemeester en het dagelijks bestuur zich op het standpunt hebben mogen stellen dat [zwager] een belangrijke, ook leidinggevende functie bekleedde bij en aldus invloed en zeggenschap heeft gehad over en leiding heeft gegeven aan de exploitatie van het prostitutiebedrijf Yab Yum door [appellante sub 1].
In het midden kan blijven of sprake is van een bestaand zakelijk samenwerkingsverband.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 1] in relatie staat tot de hiervoor vermelde strafbare feiten. Dit betekent dat het betoog van de burgemeester en het dagelijks bestuur slaagt en dat van [appellante sub 1] faalt.
2.12. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB opgenomen vereiste dat [appellante sub 1] in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. [appellante sub 1] ontkent niet dat de prostitutiebranche kwetsbaar is. Zij betoogt echter dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Yab Yum binnen deze branche een bijzondere positie inneemt. Juist voor een onderneming als Yab Yum, met een groot internationaal aanzien, is het van belang die kwetsbaarheid te minimaliseren. Alleen al het gerucht dat medewerkers, gastvrouwen of klanten niet veilig zouden zijn, zou leiden tot het einde van de onderneming. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante sub 1] ten onrechte aangenomen dat de strafbare feiten waarmee rekening mag worden gehouden in het kader van de vaststelling van de mate van gevaar, gepleegd zijn bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de vergunningplichtige activiteit.
2.12.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht rekening gehouden met de aard van de betrokken branche en de aard van de strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat ze zijn gepleegd. Delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie brengen niet alleen in intensiteit maar ook in omvang een groot risico met zich. De feitelijke context van activiteiten waarin deze zijn gepleegd, moet bij het beoordelen of is voldaan aan de in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB neergelegde eis van samenhang daarom ruim worden genomen. Zoals hiervoor is overwogen, vertonen de door [zwager] onderscheidenlijk de Hells Angels begane strafbare feiten een aanzienlijke geweldscomponent en is de overname van Yab Yum onder bedreiging en mogelijk door afpersing tot stand gekomen. Zoals ook in de memorie van toelichting op de Wet BIBOB is benadrukt, zijn de prostitutie- en horecabranche zeer kwetsbaar voor de door dergelijke delicten geschapen risico's. Voor zover niet sprake is van een zeer bijzondere, die branche evident vreemde context waarin die delicten zijn gepleegd - hetgeen zich in deze zaak niet voordoet -, is wegens die kwetsbaarheid aannemelijk dat de risico's van die delicten zich over die branche uitstrekken. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kwetsbaarheid Yab Yum geen parten speelt. Op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van Yab Yum als prostitutiebedrijf en de context waarin de vermoedelijk door [zwager] en de Hells Angels begane strafbare feiten zijn gepleegd.
2.13. [appellante sub 1] richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat het aantal van de strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat ze zijn gepleegd en de ernst daarvan zodanig zijn dat de burgemeester en het dagelijks bestuur op goede gronden hebben aangenomen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens [appellante sub 1] heeft de rechtbank miskend dat het direct op non-actief stellen van [zwager] na kennisname van het voornemen, het vervolgens starten van een ontslagprocedure en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zodanig gewijzigde omstandigheden zijn dat het voortbestaan van het gevaar op voorhand onwaarschijnlijk moet worden geacht.
2.13.1. Ook dit betoog faalt. Zoals blijkt uit het voorgaande mochten de burgemeester en het dagelijks bestuur ervan uitgaan dat Yab Yum via bedreiging en mogelijk afpersing binnen een crimineel circuit is gebracht waarvan de Hells Angels deel uitmaakten. De Hells Angels als organisatie wordt regelmatig in verband gebracht met ernstige strafbare feiten en leden van de Hells Angels zijn verdacht van deelneming aan een criminele organisatie. Gelet hierop en gelet op de hiervoor vermelde kwetsbaarheid van de betrokken branche en ook van Yab Yum, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester en het dagelijks bestuur hebben mogen aannemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Gelet op de materiële positie die [zwager] bekleedde bij de exploitatie door [appellante sub 1] van Yab Yum, komt aan de omstandigheid dat [zwager] op non-actief is gesteld en zijn arbeidsovereenkomst vervolgens is ontbonden in dit verband geen beslissende betekenis toe.
2.14. [appellante sub 1] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat de namen van de leden van het bureau, althans van de individuele adviseurs, niet bekend zijn gemaakt. [appellante sub 1] betwist de aanwezigheid van voldoende expertise bij het bureau. Een besluit dat is gebaseerd op een advies dat in strijd met artikel 3:8 niet de namen van de adviseurs vermeldt en evenmin de mogelijkheid biedt de wijze van onderzoek en de zorgvuldigheid ervan te controleren, is volgens de [appellante sub 1] in strijd met artikel 3:9 van de Awb.
2.14.1. Hoewel [appellante sub 1] terecht betoogt dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar betoog ter zake, leidt dit gelet op het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Het bureau is een college, dat ingevolge de Wet BIBOB is belast met het adviseren van bestuursorganen, in dit geval de burgemeester en het dagelijks bestuur. Het is werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, die ter verantwoording kan worden geroepen door de Tweede Kamer. Aan het bureau is een begeleidingscommissie verbonden, die de kwaliteit van het bureau mede bewaakt. Bovendien kunnen de tot beoordeling van de op de adviezen gebaseerde besluiten bevoegde rechterlijke instanties kennis nemen van de adviezen van het bureau.
Nu in de besluiten is vermeld dat de adviezen die mede ten grondslag zijn gelegd aan de besluitvorming ter zake, zijn uitgebracht door het bureau, is voldaan aan het vereiste van artikel 3:8 van de Awb dat in het besluit de adviseur wordt vermeld die advies heeft uitgebracht. Namen van de afzonderlijke personen binnen het bureau die de adviezen hebben voorbereid en opgesteld, behoefden niet te worden vermeld.
Dat, zoals [appellante sub 1] betoogt, niet bekend is wat voor deskundigen bij het bureau werken, doet op zichzelf geen afbreuk aan de zorgvuldigheid van het door het bureau uitgevoerde onderzoek en de kwaliteit van de adviezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1) mag het bestuursorgaan afgaan op de expertise van het bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de adviezen en ziet geen grond voor het oordeel dat twijfel behoorde te rijzen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de bevindingen in de adviezen. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, maken de adviezen voldoende inzichtelijk welke bronnen zijn geraadpleegd en waarop de conclusies steunen. Dat [appellante sub 1], zoals zij stelt, niet in staat is de zorgvuldigheid van het onderzoek en de kwaliteit van de adviezen te controleren, betekent niet dat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 3:9 van de Awb op de burgemeester en het dagelijks bestuur rustende vergewisplicht.
2.15. Vervolgens betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking onderscheidenlijk weigering van een vergunning op grond van de Wet BIBOB niet is aan te merken als "criminal charge" als bedoeld in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [appellante sub 1] betoogt in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wetgever het BIBOB-instrumentarium uitdrukkelijk als aanvulling op het strafrechtelijk instrumentarium heeft bedoeld en dit ook uitdrukkelijk op criminaliteitsbestrijding is gericht. De overweging van de rechtbank dat de zwaarte van de sanctie er niet toe kan leiden dat sprake is van een punitieve sanctie is volgens [appellante sub 1] in het licht van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) onbegrijpelijk. Als een maatregel "sufficiently severe" van karakter is, is dit volgens het EHRM voldoende om de maatregel te beschouwen als "criminal charge". Dat de uitspraken van het EHRM van 7 juli 1989 in zaak 10873/84 (Tre Traktörer Aktiebolag/Zweden) en van 13 december 2005 in zaak 73661/01 (Nilsson/Zweden) niet relevant zouden zijn, zoals de rechtbank heeft overwogen, is volgens [appellante sub 1] evenzeer onbegrijpelijk. Tot slot betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank geen volle toetsing heeft verricht, aangezien is nagelaten de concrete belangenafweging en proportionaliteit te toetsen en geen acht is geslagen op fundamentele rechtsbeginselen als "fair trial" en "equality of arms".
2.15.1. Volgens de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een "criminal charge" in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd, de aard en de ernst van de maatregel en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 22 november 2006 in zaak nr. 200602949/1 en van 16 juli 2008 in zaak nr. 200707433/1 overwogen dat de toepassing van de in artikel 3 van de Wet BIBOB neergelegde weigeringsgrond tot doel heeft te voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren.
De weigering als ook de intrekking van de vergunning op grond van de DHW zijn er niet op gericht nadeel aan [appellante sub 1] toe te brengen dat verder gaat dan het bereiken van voormeld, niet direct op benadeling van [appellante sub 1], gericht doel. Dat het plegen van strafbare feiten wellicht wordt bemoeilijkt of voorkomen doordat bestuursorganen dit niet faciliteren door vergunningverlening, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat het instrumentarium van de Wet BIBOB rechtstreeks op bestrijding van criminaliteit is gericht. Het instrumentarium is er slechts op gericht te voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door het bestuur wordt gefaciliteerd. Het is niet gericht op bestraffing van een dader en wordt naar nationaal recht ook niet als een strafrechtelijk instrumentarium aangemerkt. Op deze gronden is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een punitieve sanctie. Zoals hiervoor is overwogen, hebben de burgemeester en het dagelijks bestuur terecht geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Gelet op het belang van het doel dat met de maatregelen wel wordt nagestreefd, vloeit uit het enkele feit dat de maatregelen ingrijpend zijn, in dit geval niet voort dat deze daarom niettemin als "criminal charge" moeten worden aangemerkt. In de uitspraken van het EHRM waarnaar [appellante sub 1] heeft verwezen ging het om de intrekking van vergunningen die direct verband hielden met een normovertreding door de betrokkene zelf, die door het ingrijpende karakter voor de betrokkene als vergelding moesten worden beschouwd. In dit geval gaat het daar niet om, maar om het weigeren van de overheid mogelijke criminele activiteiten te faciliteren via vergunningen. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verwijzingen naar die uitspraken niet bepalend zijn voor de beoordeling van deze zaak.
Dat gehandeld is in strijd met de beginselen van "fair trial" en "equality of arms" heeft [appellante sub 1] niet onderbouwd. Verder kan, gelet op hetgeen onder 2.13.1 over de mate van gevaar is overwogen, niet worden geoordeeld dat de weigering en intrekking van de vergunningen disproportioneel zijn in verhouding tot de belangen van [appellante sub 1].
2.16. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten aanzien van haar beroep op artikel 1 van het Protocol heeft miskend dat de besluiten zijn gebaseerd op aan vermoedens ontleende vrees voor ongespecificeerde toekomstige strafbare feiten. De wens om een dergelijke, niet nader omlijnde vrees te bedwingen, constitueert volgens [appellante sub 1] geen noodzakelijke reden van algemeen belang die kan leiden tot een beperking van het uitgangspunt van ongestoord genot van eigendom. De rechtbank heeft zich verder ten onrechte niet uitgesproken over het beroep op een schadevergoeding om de "fair balance" te bewerkstelligen tussen het doel van de nationale regels tot regulering van eigendom en de nadelen verbonden aan de beperking die aan het gebruik van de eigendom wordt gesteld. Die nadelen klemmen eens te meer, omdat de toepassing van de BIBOB slechts op vermoedens is gestoeld, aldus [appellante sub 1].
2.16.1. De Afdeling stelt voorop dat de weigering van de exploitatievergunning en de intrekking van de vergunning ingevolge de DHW inmengingen zijn in het recht van [appellante sub 1] op het ongestoord genot van haar eigendom, te weten de uitoefening van haar bedrijf en de daarmee gepaard gaande economische belangen, aangezien dit gebruik door de weigering en de intrekking wordt beperkt. In dit geval is derhalve sprake van regulering van gebruik van eigendom.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de inmenging is voorzien bij wet. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB voorziet er immers in dat bestuursorganen een aangevraagde beschikking kunnen weigering dan wel intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat de toepassing van de Wet BIBOB op redelijke vermoedens kan zijn gebaseerd, brengt niet met zich dat de rechtsbasis niet is voorzien. In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB is vastgelegd in welke gevallen vergunningen kunnen worden ingetrokken of geweigerd, waarop het oordeel over het bestaan van ernstig gevaar als daar vermeld mag worden gebaseerd en in welke gevallen mag worden aangenomen dat iemand in relatie staat tot strafbare feiten. Derhalve biedt de wet voldoende inzicht in de omstandigheden waaronder zij toepassing kan vinden.
Zoals hiervoor al is overwogen is met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB beoogd te voorkomen dat bestuursorganen, in dit geval de burgemeester en het dagelijks bestuur, met het verlenen van vergunningen het plegen van strafbare feiten faciliteren. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat met de bestreden besluiten, waarin toepassing is gegeven aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB door een vergunning te weigeren en in te trekken, het algemeen belang wordt gediend.
De bestreden besluiten hebben onmiskenbaar nadelige gevolgen voor [appellante sub 1]. Zoals eveneens hiervoor is overwogen hebben de burgemeester en het dagelijks bestuur terecht geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Tegen deze achtergrond bezien kan niet worden geoordeeld dat geen "fair balance" bestaat tussen de belangen gediend met de besluiten van de burgemeester en het dagelijks bestuur en de nadelige gevolgen daarvan voor [appellante sub 1] en kan evenmin worden geoordeeld dat deze besluiten slechts hadden kunnen worden genomen onder het aanbieden van financiële compensatie aan [appellante sub 1].
2.17. Uit het bovenstaande volgt dat de burgemeester de exploitatievergunning heeft mogen weigeren en het dagelijks bestuur de vergunning ingevolge de DHW heeft mogen intrekken. Derhalve heeft [appellante sub 1] gehandeld in strijd met de artikelen 3.2, eerste lid, 6.2, tweede lid, van de APV, en met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en het eerste lid, aanhef en onder a en c, van de DHW, zodat de burgemeester bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Vaststaat dat niet tot legalisatie zal worden overgegaan. Uit het voorgaande volgt voorts dat van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien, geen sprake is. De burgemeester heeft [appellante sub 1] daarom terecht onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van het prostitutiebedrijf en het horecabedrijf te beëindigen.
2.18. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de burgemeester en het dagelijks bestuur is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Gelet hierop, wordt het verzoek afgewezen.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009
419.