Rechtbank Amsterdam, 04-07-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3931, AWB-14_1716
Rechtbank Amsterdam, 04-07-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3931, AWB-14_1716
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 juli 2014
- Datum publicatie
- 20 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2014:3931
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:1025, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-14_1716
Inhoudsindicatie
Eiser vraagt een toevoeging aan voor een ontnemingsprocedure volgend op een strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank is van oordeel dat een verdragsconforme uitleg van artikel 6, derde lid, van het EVRM met zich meebrengt dat in dit bijzondere geval aan eiser geen rechtsbijstand geweigerd kan worden. Uit de brief van de officier van justitie van 22 januari 2014 blijkt dat in de ontnemingsprocedure van eiser een zevental verdachten, waaronder eiser, zullen worden gehoord. De ontnemingsvordering is gebaseerd op twee ijkpunten, te weten de periode van ontneming en de hoogte van de verdiensten per week. Deze ijkpunten worden door eiser betwist. Gezien de omvang van de vordering kan een wijziging van de omvang van de ijkpunten van substantiële betekenis zijn voor eiser. Volgens de officier van justitie is daarom bijstand van een raadsman gewenst. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank het belang van een behoorlijke rechtspleging gegeven. Voorts is niet in geschil dat op het vermogen van eiser van € 100.177,- boven het heffingsvrije vermogen beslag is gelegd door het Openbaar Ministerie. Tevens is niet in geschil dat de verlener van de uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand aanspraak zal maken op het bedrag dat eventueel aan eiser zal worden teruggegeven door het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat eiser kan beschikken over zijn vermogen.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/1716
(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude)
en
Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: S. Turk).
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging afgewezen (het primaire besluit).
Bij besluit van 7 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging afgewezen, omdat de draagkracht in het vermogen van eiser de in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) bedoelde grenzen overschrijdt.
1.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het advies van de Commissie voor Bezwaar (Commissie) van 29 januari 2014 waarin wordt geconcludeerd dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het vermogen van eiser € 100.177,- boven het heffingsvrije vermogen bedraagt. De Wrb biedt geen ruimte voor persoonlijke omstandigheden of voorwaardelijke toevoegingverlening. Er is volgens de Commissie geen strijd met artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu uit dit artikel niet blijkt dat er altijd recht bestaat op kosteloze rechtsbijstand bij een ontnemingsprocedure.
In beroep voert eiser aan dat artikel 34, tweede lid, van de Wrb met het oog op artikel 6 van het EVRM verdragsconform moet worden uitgelegd. Volgens eiser betekent verdragsconforme uitleg dat wanneer een verdachte vermogen heeft dat de wettelijke grens overschrijdt, maar onder omstandigheden niet kan beschikken over dat vermogen, hij over onvoldoende middelen beschikt om een advocaat te bekostigen én de belangen van een behoorlijke rechtspleging eisen dat hij door een raadsman wordt bijgestaan, de toevoeging niet op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wrb mag worden geweigerd. In het geval van eiser is zijn vermogen in beslag genomen door het Openbaar Ministerie en kan hij daarover niet beschikken. Verder geniet eiser een bijstandsuitkering en heeft de officier van justitie verklaard dat bijstand van een advocaat voor eiser gewenst is in de ontnemingsprocedure.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wrb wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21.800 [Red: per 1 januari 2014: € 25.600] of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.000 [Red: per 1 januari 2014: € 36.100] .
Op grond van tweede lid wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
Op grond van artikel 6, derde lid, van het EVRM heeft, voor zover hier van belang, een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in het bijzonder de volgende rechten:
(c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
De rechtbank stelt vast dat eiser een toevoeging heeft aangevraagd voor een ontnemingsprocedure als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De ontnemingsvordering vloeit voort uit een strafrechtelijke veroordeling en betreft een bedrag van € 135.648,-. Gelet hierop is artikel 6 van het EVRM van toepassing op de ontnemingsprocedure van eiser, hetgeen door verweerder overigens niet is betwist.
De rechtbank is verder van oordeel dat een verdragsconforme uitleg van artikel 6, derde lid, van het EVRM met zich meebrengt dat in dit bijzondere geval aan eiser geen rechtsbijstand geweigerd kan worden en overweegt daartoe als volgt. Uit de brief van de officier van justitie van 22 januari 2014 blijkt dat in de ontnemingsprocedure van eiser een zevental verdachten, waaronder eiser, zullen worden gehoord. De ontnemingsvordering is gebaseerd op twee ijkpunten, te weten de periode van ontneming en de hoogte van de verdiensten per week. Deze ijkpunten worden door eiser betwist. Gezien de omvang van de vordering kan een wijziging van de omvang van de ijkpunten van substantiële betekenis zijn voor eiser. Volgens de officier van justitie is daarom bijstand van een raadsman gewenst. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank het belang van een behoorlijke rechtspleging gegeven. Voorts is niet in geschil dat op het vermogen van eiser van € 100.177,- boven het heffingsvrije vermogen beslag is gelegd door het Openbaar Ministerie. Tevens is niet in geschil dat de verlener van de uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand aanspraak zal maken op het bedrag dat eventueel aan eiser zal worden teruggegeven door het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat eiser kan beschikken over zijn vermogen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- (zegge: vijfenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M. Goncalves Sobral, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier
rechter