Raad van State, 01-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1025, 201406871/1/A2
Raad van State, 01-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1025, 201406871/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 april 2015
- Datum publicatie
- 1 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:3931, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201406871/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de raad een aanvraag van [wederpartij] om aan hem een toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen, afgewezen.
Uitspraak
201406871/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad)
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2014 in zaak nr. 14/1716 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de raad een aanvraag van [wederpartij] om aan hem een toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 januari 2014 vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zichzelf te verdedigen of daarbij bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) kan op vordering van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ingevolge het tweede lid kan de verplichting worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21.800,00 (per 1 januari 2013: € 25.200,00) of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31 000,00 (per 1 januari 2013: € 35.600,00)
Ingevolge het tweede lid wordt in afwijking van het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
Ingevolge het derde lid is het vermogen van de rechtszoekende het vermogen in het peiljaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
2. Mr. S.J. van der Woude heeft op 17 oktober 2013 namens [wederpartij] een aanvraag om een toevoeging ingediend voor een ontnemingsprocedure, zoals bedoeld in artikel 36e van het WvSr, bij de rechtbank Amsterdam.
De raad heeft deze aanvraag bij besluit van 25 oktober 2013 afgewezen, omdat het vastgestelde vermogen van [wederpartij] de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. In de bijlage is gespecificeerd dat [wederpartij] in het peiljaar 2011 een verzamelinkomen van € 19.684,00 had en diens vermogen was vastgesteld op € 100.177,00.
De afwijzing van de toevoeging heeft de raad bij besluit van 30 januari 2014 gehandhaafd.
3. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM in dit bijzondere geval met zich brengt dat aan [wederpartij] een toevoeging voor rechtsbijstand niet kan worden geweigerd.
Hiertoe voert de raad, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34a van de Wrb, aan dat hij gehouden is om uit te gaan van de gegevens van de Belastingdienst over het inkomen en het vermogen en het hem niet vrij staat om te beoordelen of een betrokkene hierover feitelijk kan beschikken. Verder voert de raad aan dat hij niet in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld door geen rekening te houden met het conservatoire beslag dat het OM heeft gelegd op het vermogen van [wederpartij]. Volgens de raad wordt het recht van toegang tot de rechter niet in essentie geschaad, wordt een redelijk doel gediend en is het afwijzen van de toevoeging niet onevenredig. Daarbij wijst de raad er nog op dat uit de brief van de officier van justitie van 22 januari 2014 blijkt dat aan [wederpartij] een bedrag van € 18.339,00 ter beschikking wordt gesteld vanuit de gelden waarop het beslag rust. Dat de gemeente Purmerend mogelijk aanspraak maakt op dat bedrag vanwege de verstrekte uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, maakt niet dat [wederpartij] niet zelf de kosten van rechtsbijstand zou kunnen dragen, aldus de raad.
3.1. De ontnemingsprocedure, waarvoor de onderhavige toevoeging is aangevraagd, maakt onderdeel uit van de tegen [wederpartij] door het OM ingestelde vervolging, zodat artikel 6 van het EVRM van toepassing is. Dit heeft de raad op de zitting bij de Afdeling ook beaamd. Omdat niet in geschil is dat de belangen van een behoorlijke rechtspleging eisen dat [wederpartij] door een advocaat wordt bijgestaan, was de raad, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, gehouden om artikel 34a van de Wrb buiten toepassing te laten en vervolgens toepassing te geven aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM.
Het voorgaande brengt met zich dat de raad bij de totstandkoming van het besluit van 25 oktober 2013 had moeten beoordelen of [wederpartij] feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen. Nu de raad dit heeft nagelaten, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 30 januari 2014, waarbij het besluit van 25 oktober 2013 is gehandhaafd, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
3.2. Voor zover de raad heeft aangevoerd dat uit voormelde brief van 22 januari 2014 volgt dat [wederpartij] feitelijk over voldoende middelen beschikt, volgt de Afdeling de raad hierin niet. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het conservatoire beslag dat het OM op het vermogen van [wederpartij] heeft gelegd inmiddels gedeeltelijk is opgeheven en [wederpartij] aldus de beschikking heeft gekregen over het bedrag van € 18.339,00. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen derhalve niet in stand worden gelaten.
3.3. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de raad gehouden is een toevoeging voor rechtsbijstand aan [wederpartij] te verlenen.
3.4. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Heer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
636.