Home

Rechtbank Arnhem, 03-09-2009, BJ9182, AWB 05/1577, 06/3020 en 06/4974

Rechtbank Arnhem, 03-09-2009, BJ9182, AWB 05/1577, 06/3020 en 06/4974

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
3 september 2009
Datum publicatie
2 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BJ9182
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/1577, 06/3020 en 06/4974

Inhoudsindicatie

Beroep tegen een besluit tot toekenning van schadevergoeding / nadeelcompensatie ten gevolge van de Beleidslijn ruimte voor de rivier.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummers: AWB 05/1577, 06/3020 en 06/4974

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 3 september 2009

inzake

mr. C.G. Klomp, eiser, in diens hoedanigheid van faillissementscurator,

wonende te Tiel,

tegen

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 30 maart 2005, aangevuld c.q. gewijzigd bij besluiten van 4 oktober 2005 en van 11 april 2006.

2. Procesverloop

2.1 Bij brief van 9 november 2001 is namens [A] te [plaats] (hierna: [A]), verzocht om schadevergoeding / nadeelcompensatie ten gevolge van de Beleidslijn ruimte voor de rivier.

Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie Schadebeoordeling Beleidslijn Ruimte voor de Rivier (verder: de Commissie), aan [A] schadevergoeding toegekend tot het bedrag van € 1.163.974, met bepaling inzake wettelijke rente.

Een tegen dat besluit door [A] aan de rechtbank gericht beroepschrift van 13 augustus 2003 is aan verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.

2.2 [A] is bij vonnis van de rechtbank van 30 januari 2004 ingaande die datum failliet verklaard. De onderneming is ingaande 4 februari 2004 opgeheven.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 30 maart 2005 heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Overeenkomstig hernieuwd advies van de Commissie heeft verweerder bij dat besluit het bedrag aan schadevergoeding vastgesteld op € 2.882.891, met bepaling inzake wettelijke rente.

2.3 Tegen dit besluit is namens [A] op 9 mei 2005, aangevuld bij brief van 8 juni 200,5 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 14 september 2005 een verweerschrift ingediend.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder, overeenkomstig nader advies van de Commissie, de motivering van zijn besluit van 30 maart 2005 gewijzigd.

2.4 Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 7 februari 2006, waar [A] met haar gemachtigde, mr. P.A.M. de Jong, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Ziel en mr. E.J. Storm.

Op 14 februari 2006 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend, ten einde eiser met toepassing van artikel 8:22, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 27 van de Faillissementswet, in de gelegenheid te stellen in zijn hoedanigheid van faillissementscurator het geding over te nemen. Bij brief van 27 februari 2006 heeft eiser aan de rechtbank meegedeeld de procedure te willen voortzetten.

Verweerder heeft vervolgens op 4 april 2006 een nader verweerschrift ingediend.

2.5 Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 11 april 2006 heeft verweerder het besluit van 30 maart 2005 nogmaals gewijzigd, in die zin dat een aanvullende schadevergoeding is toegekend van € 32.700, te vermeerderen met de wettelijke rente van 3 juni 2004 tot de dag van uitbetaling.

2.6 De zaak is vervolgens behandeld op een zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 21 september 2006. Namens eiser is verschenen mr. P.A.M. de Jong. Namens verweerder is verschenen mr. J.E.F.M. den Drijver. Door eiser meegebrachte getuigen zijn niet gehoord. Met toepassing van artikel 8:64 van de Awb is het onderzoek ter zitting geschorst.

Vervolgens is aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) met toepassing van artikel 8:47 van de Awb verzocht te adviseren over de berekening van de hoogte van de schadevergoeding. De StAB heeft bij schrijven van 14 februari 2007 advies uitgebracht. Verweerder en eiser hebben daarop gereageerd bij brieven van respectievelijk 13 maart 2007 en 19 maart 2007.

2.7 De rechtbank heeft partijen verzocht om toestemming om met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb uitspraak te doen zonder nadere zitting. Eiser heeft deze toestemming niet gegeven in verband met de wens om getuigen te horen.

2.8 De zaak is behandeld op een nadere zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 13 november 2007. Eiser heeft meegedeeld getuigen te hebben opgeroepen ter zitting te verschijnen; deze zijn niet gehoord. Met toepassing van artikel 8:64 van de Awb is het onderzoek ter zitting wederom geschorst.

De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:12 van de Awb een rechter-commissaris opgedragen nader vooronderzoek te verrichten.

2.9 De rechter-commissaris heeft op 1 februari 2008 een comparitiezitting geappointeerd, die op verzoek van partijen is uitgesteld. Een nadere comparitiezitting op 27 februari 2008 is op verzoek van verweerder uitgesteld. Vervolgens is een comparitiezitting geappointeerd voor 14 maart 2008, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.M. de Jong. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. E.J. Storm, mr. M.A. Ziel en [B].

Een tweede comparitiezitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008, waar dezelfde personen zijn verschenen.

Eiser heeft op 17 april 2008 een rapport ingestuurd van Van Gent Van der Reest Adviseurs in recreatiemanagement (verder te noemen: Van Gent Van der Reest) van 16 april 2008.

Verweerder heeft op 17 april 2008 een nader rapport van de Commissie ingestuurd, nader aangevuld bij brief van 23 april 2008.

De rechter-commissaris heeft van zijn bevindingen bij schrijven van 27 juni 2008 verslag uitgebracht aan de rechtbank, hetwelk in afschrift aan partijen is gestuurd.

2.10 Bij brief van 11 juli 2008 heeft de rechtbank aan de StAB nadere vragen gesteld, waarop de StAB heeft geantwoord bij brief van 9 oktober 2008. Eiser en verweerder hebben bij brief van 7 november 2008, respectievelijk van 1 november 2008 op het nadere rapport van StAB gereageerd. Eiser heeft een nadere reactie ingestuurd van Van Gent Van der Reest d.d. 3 april 2009, alsmede een berekening van de wettelijke rente.

2.11 Vervolgens is de zaak wederom behandeld op een nadere zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 28 april 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Snijders-Storm, mr. M.A. Ziel en [B]. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het doen horen van getuigen.

Ter zitting is het onderzoek gesloten.

3. Overwegingen

3.1 Bij besluit van 4 oktober 2005 is de motivering van het besluit van 30 maart 2005 gewijzigd in die zin dat is besloten geen aanvullende vergoeding te verstrekken uit hoofde van nadeelcompensatie. Bij het besluit van 11 april 2006 is het in het besluit van 30 maart 2005 genoemde schadevergoedingbedrag verhoogd. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 4 oktober 2005 en van 11 april 2006. De rechtbank zal in het navolgende deze besluiten in onderlinge samenhang bespreken.

3.2 [A] heeft op 13 mei 1991 een erfpachtovereenkomst gesloten met het Stadsgewest ’s-Hertogenbosch met betrekking tot een terrein in recreatiegebied ‘De Zandmeren’ te Kerkdriel. De in erfpacht verkregen gronden waren bedoeld voor de inrichting en exploitatie van een centrum voor watersportactiviteiten. Volgens de erfpachtovereenkomst mag een winterberging van 3000 m² worden opgericht alsmede een horecavoorziening en een dienstwoning van respectievelijk 125 m² en 150 m². Verder is in de overeenkomst bepaald dat ter plaatse 238 ligplaatsen voor pleziervaartuigen zijn toegestaan.

Het terrein waarop [A] was gevestigd is gelegen op gronden die in het destijds vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Maasdriel, door de raad vastgesteld op 12 februari 1993 en onherroepelijk geworden op 13 januari 1997, waren bestemd tot "recreatievoorzieningen", met bestemmingscategorie I (een jachthaven met bijbehorende voorzieningen) en bestemmingscategorie III (een terrein ten behoeve van stalling, verkoop en reparatie van recreatievaartuigen).

De gronden waren verder bestemd als zone ten behoeve van waterstaatsdoeleinden.

Voornoemd bestemmingsplan is herzien bij het "Bestemmingsplan Buitengebied, buitendijks deel", vastgesteld door de raad op 22 februari 2006 en onherroepelijk geworden op 16 januari 2008.

In artikel 9, tweede lid, van de bij het bestemmingsplan “Buitengebied” behorende voorschriften was onder meer bepaald dat binnen deze bestemming uitsluitend de volgende bebouwing is toegestaan:

- maximaal 150 m² aan gebouwen ten behoeve van de jachthaven;

- maximaal 6250 m² aan gebouwen ten behoeve van verkoop, reparatie en stalling van recreatievaartuigen;

- een dienstwoning van maximaal 150 m².

In de zone ten behoeve van waterstaatsdoeleinden mochten alleen bouwwerken ten behoeve van de Rijkswaterstaat worden gebouwd. Van deze bepaling kon binnenplans vrijstelling worden verleend.

3.3 [A] heeft op de betreffende gronden een scheepswerf gevestigd, met een bedrijfsloods met een werkvloer van ca. 1000 m² oppervlakte, alsmede een horecavoorziening.

Tussen partijen is niet in geschil dat [A] in haar mogelijkheden is beperkt om extra bebouwing te realiseren ten behoeve van uitbreiding van haar werkzaamheden door de inwerkingtreding van de Beleidslijn ruimte voor de rivier (Stcrt. 19 april 1996, 77, gewijzigd bij besluit van 12 mei 1997, Stcrt. 1997, 87). Tussen partijen is evenmin in geschil dat het gebruik van de gronden voor een scheepswerf en zelfs de door [A] beoogde uitbreiding daarvan in overeenstemming was of zou zijn met de - al dan niet overgangsrechtelijke - voorschriften van het voornoemde bestemmingsplan “Buitengebied”.

De Beleidslijn ruimte voor de rivier is vastgesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat en verweerder en vormt rijksbeleid dat, voor zover thans van belang, gericht is op het voorkomen van bouwen voor wonen/recreatie in het stroomvoerend winterbed van de Maas. In de Beleidslijn staat dat implementatie en toetsing plaats vindt via de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en de Rivierenwet. Onder het kopje "Overgangssituaties" is aangegeven dat beoordeling van alle voorgenomen plannen noodzakelijk is om te voorkomen dat op basis van het "oude beleid" de komende jaren onherroepelijk wordt ingeteerd op de nog resterende ruimte in het winterbed. In paragraaf VII van de toelichting daarop staat dat indien voorgenomen plannen op basis van de heroverweging beleidsmatig niet kunnen worden toegestaan in het winterbed, alle betrokken overheden in overleg dienen na te gaan welke juridische mogelijkheden er zijn om deze plannen in te (doen) trekken. Hierbij worden tevens de financiële consequenties betrokken van afstel van deze plannen (schadeclaims), waarbij ook de voorgeschiedenis van de plannen een rol kan spelen. Op deze wijze kan per plan gekomen worden tot maatwerk. Hangende de besluitvorming over de herbeoordeling zullen de overheden geen stappen ondernemen die het doorgaan van de plannen bevorderen.

In de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 juli 1997 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 18 106, nr. 81) heeft verweerder aangegeven dat het Rijk bereid is een grote verantwoordelijkheid te aanvaarden met betrekking tot eventuele planschade die ontstaat door de implementatie van de Beleidslijn ruimte voor de rivier en daarbij aangekondigd dat er een schadeadviescommissie komt, waarvan het schadeadvies van zwaarwegende betekenis is voor te nemen bestuurlijke schadevergoedingsbesluiten.

Bij besluit van 15 oktober 1999 (Stcrt.1999, nr. 218), houdende de instelling van een schadecommissie ter uitvoering van de Beleidslijn ruimte voor de rivier, heeft de Minister vastgesteld het Instellingsbesluit Commissie schadebeoordeling beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna: de Schaderegeling).

3.4 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Schaderegeling wordt onder “schade” verstaan inkomens- of vermogensschade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een persoon behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 2 van de schaderegeling is er een commissie schadebeoordeling Beleidslijn "Ruimte voor de rivier".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de schaderegeling heeft de Commissie tot taak de Minister van advies te dienen over een rechtstreeks aan hem gericht verzoek tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt of zal lijden omdat de gemeente schriftelijk vastgelegde toezeggingen of privaatrechtelijke overeenkomsten tengevolge van de Beleidslijn niet meer kan nakomen, welke toezeggingen of overeenkomsten niet zijn gedaan of aangegaan op basis van een geldend bestemmingsplan, of over andere gevallen van schade in het kader van de Beleidslijn. Ingevolge het tweede lid adviseert de Commissie de Minister in de voormelde gevallen mede ten aanzien van de vraag of hij gelet op het schrijnende karakter van het geval het verzoek in beschouwing zou moeten nemen.

3.5 [A] heeft verzocht om nadeelcompensatie / vergoeding van schade als gevolg van de Beleidslijn ruimte voor de rivier, aangezien [A] een aantal werken die zij op grond van de erfpachtovereenkomst wenste te realiseren, niet heeft kunnen verwezenlijken. Het betreft:

- de uitbreiding van de loods van de scheepswerf van ca. 1000 m² naar 3000 m²;

- de uitbreiding van het bestaande aantal ligplaatsen van 115 tot 238;

- de aanleg van hoogwaardige voorzieningen ten behoeve van het restaurant;

- de bouw van een dienstwoning.

Het verzoek om vergoeding heeft betrekking op de navolgende posten.

Inkomensschade door:

- het niet kunnen bouwen/vergroten van de bedrijfsloods. Hierdoor is sprake van een kleinere productiecapaciteit en kunnen minder reparatieopdrachten worden aangenomen, werkt men minder efficiënt door ruimtegebrek en derft men huurpenningen voor het stallen van schepen in de winterberging;

- een verlaagde omzet van de aanwezige horecagelegenheid;

- verminderde opbrengst van liggelden, doordat het aantal aanwezige ligplaatsen niet van 115 naar de toegestane 238 kan worden uitgebreid, en een havengebouw met bijbehorende voorzieningen niet meer kan worden gerealiseerd;

- de noodzakelijke huur van een woning.

Vermogensschade door:

- het niet kunnen realiseren van een bedrijfswoning;

- waardevermindering van de gehele scheepswerf en het erfpachtrecht.

-

Incidentele schade ten gevolge van:

- de bouw van een loods die Condor na vernietiging van een daartoe verleende bouwvergunning heeft moeten afbreken.

Als incidentele schadeposten heeft Condor bij brief van 15 november 2002 verder opgevoerd: advocaat- en deskundigenkosten; opgelegde boetes van de belastingdienst; het moeten betalen van een te hoge erfpachtcanon; kosten verschuldigd aan een bedrijfsvereniging; kosten in verband met een vertraagde aflossing van een hypotheek; imagoschade; kosten wegens geannuleerde bestellingen van schepen en in verband daarmee gevoerde gerechtelijke procedures, kosten door vertraagde levering van schepen en misgelopen winst door het niet kunnen leveren van reeds verkochte schepen; verhoogde productiekosten door verplaatsing van werkzaamheden naar andere locaties en door vertraging in de bouw.

De schade is in het oorspronkelijke verzoekschrift begroot op € 2.424.756,40. Na aanvullende brieven van 15 november 2002, 7 februari 2003 en op een hoorzitting van 18 maart 2003 is de schade namens [A] begroot op € 14.026.295,52. Deze schadebegroting is deels gebaseerd op een door Van Gent Van der Reest op 11 maart 2003 opgestelde schadeberekening.

Bij faxbericht van 28 maart 2003 is namens [A] de in het oorspronkelijke verzoek opgenomen schadepost van fl. 394.065 (€ 178.818,90) nader begroot op fl. 601.425

(€ 272.914,77). Verder is in dat faxbericht onder verwijzing naar een waardeoordeel van Muller Makelaardij B.V. nog een aanvullende schadepost van € 476.534 aan waardevermindering van het erfpachtrecht gevorderd.

3.6 De Commissie heeft in haar advies van 19 juni 2003 als peildatum gehanteerd 19 april 1996, zijnde de datum waarop de Beleidslijn ruimte voor de rivier is gepubliceerd. Volgens de Commissie moet [A] vanaf die datum geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de planologische gevolgen van de Beleidslijn ruimte voor de rivier.

De Commissie heeft zich in dat advies op het standpunt gesteld dat de Beleidslijn ertoe heeft geleid dat [A] als het ware ‘op slot’ is gegaan en dat de gevolgen daarvan in beginsel rechtstreeks aan de Beleidslijn worden toegerekend. De beperking door de beleidslijn is volgens de Commissie gelijk te stellen aan het in een nieuw bestemmingsplan wegbestemmen van alle uitbreidingsmogelijkheden, zodat de schade zich laat berekenen op de grondslag van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Volgens de Commissie dienen vermogens- en inkomensschade die direct met de vaststelling van de Beleidslijn samenhangen bij de schadebeoordeling te worden meegenomen. Schade die mede door toedoen van het bedrijf zelf ontstaat op het moment dat het bedrijf bewust besluiten neemt en/of activiteiten onderneemt tegen de uitvoering waarvan de Beleidslijn zich verzet terwijl het bedrijf moet worden geacht bekend te zijn met de (gevolgen van) de Beleidslijn, komt niet voor vergoeding in aanmerking. De Commissie heeft op die grond de hierboven onder incidentele schade genoemde schadeposten buiten beschouwing gelaten.

De Commissie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van vermogensschade. De Commissie heeft daartoe opgemerkt dat [A] niet over de eigendom van de gronden beschikte, maar dat sprake is van een erfpacht. Aangezien de erfpacht in een redelijke verhouding staat tot de waarde en het genot van het erfpachtrecht, vertegenwoordigt dit recht bij een potentiële verkoop geen extra waarde, waardoor geen sprake kan zijn van waardevermindering en daarmee niet van vermogensschade.

De Commissie heeft met betrekking tot de gevorderde inkomensschade aangegeven dat in de beschikbare jaarcijfers geen onderscheid is gemaakt tussen de omzetten van de scheepswerf, de jachthaven en het horecabedrijf en dat ook anderszins geen inzicht in de financiële gegevens van de afzonderlijke bedrijfsonderdelen kon worden verkregen. Aangezien het overgrote deel van de omzet de scheepswerf betreft, heeft de Commissie de totale omzet van [A] aan de scheepswerf toegerekend bij de berekening van de schade. Voor inkomensschade aan het horecabedrijf en de jachthaven heeft de Commissie om die reden ook geen afzonderlijke vergoeding begroot. De schadeberekening is door de Commissie gebaseerd op de behaalde bedrijfsresultaten over 1995, 1996 en 1997. Van het uitgangspunt dat schade wordt begroot op basis van de jaarcijfers over een periode van 3 volle jaren direct voorafgaand aan het schademoment is door verweerder afgeweken, omdat de jaarcijfers over 1993 en 1994 niet meer voorhanden waren.

Het gemiddelde bedrijfsresultaat van [A] over 1995-1997 gerealiseerd met 1000 m² bedrijfsoppervlak is door de Commissie begroot op fl. 227.119 (€103.062,11).

Dit gemiddelde bedrijfsresultaat geeft, verdrievoudigd, de winstmarge aan bij de beoogde/geambieerde oppervlakte van 3000 m². De uitbreiding van de bedrijfsruimte met 2000m² zou volgens de Commissie een theoretisch extra winstpotentieel genereren van fl. 554.238. (€ 251.502,24)

De Commissie acht het echter realistischer om uit te gaan van 50% van het winstpotentieel vanwege:

- een negatieve trend in de winstontwikkeling sinds 1995;

- de verwachte stijging van kapitaalslasten bij uitbreiding;

- een stagnatie in de economische ontwikkeling.

De inkomensschade is volgens de Commissie dus 1,5 maal het gemiddelde bedrijfsresultaat maal 9 (gebruikelijke kapitalisatiefactor bij erfpacht) = € 1.131.277;

De Commissie heeft verder aannemelijk geacht dat eiser vanwege het niet kunnen bouwen van een bedrijfswoning vanwege de Beleidslijn vervangende woonruimte heeft moeten huren, waarvan de kosten zijn begroot op € 32.700.

Voor vergoeding van kosten voor deskundige bijstand heeft de Commissie geen termen aanwezig geacht.

3.7 In haar aanvullende adviezen van juli 2004 en augustus 2005 heeft de Commissie haar eerdere advies op twee punten aangepast c.q. aangevuld. Allereerst heeft de Commissie op basis van door de FIOD vastgestelde afwijkende jaarcijfers over de periode 1995-1997 het gemiddelde bedrijfsresultaat in die periode bepaald op f. 705.895, (€ 320.321,19) hetgeen ertoe heeft geleid dat de eerder begrote inkomensschade door de Commissie gewijzigd is vastgesteld op € 2.882.891.

Daarnaast heeft de Commissie naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 maart 2005 (LJN AT0554) onderzocht of er aanleiding bestaat om op de voet van de criteria voor nadeelcompensatie aanvullende schadevergoeding uit te keren. De Commissie heeft daartoe geen aanleiding gezien.

3.8 Verweerder heeft bij het thans bestreden, (gewijzigde) besluit het advies van de Commissie overgenomen.

3.9 Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser heeft op de zitting van 28 april 2009 vastgehouden aan het oorspronkelijke door [A] gevorderde bedrag. De rechtbank stelt vast dat het geschil nog in zijn geheel ter beoordeling voorligt. De rechtbank zal in het navolgende dan ook op de stellingen van eiser waar nodig nader ingaan, met uitzondering van het betoog van eiser omtrent de vergoeding van schade voor vervangende woonruimte. Verweerder is bij zijn besluit van 11 april 2006 in zoverre aan het beroep tegemoetgekomen.

Peildatum/gevolgschade

3.10 Eiser heeft allereerst gemotiveerd bestreden dat verweerder bij de schadebeoordeling de datum van 19 april 1996, als peildatum heeft mogen hanteren. Hij heeft er in dit verband

onder meer op gewezen dat niet eerder dan op 12 mei 1997 de Beleidslijn gewijzigd is vastgesteld en dat aan [A] in maart 1998, na de door verweerder gehanteerde peildatum, een bouwvergunning is verleend door Burgemeester en Wethouders van Kerkdriel.

De rechtbank verwijst in dit verband naar de – ook in het StAB-advies van 14 februari 2007 aangehaalde - uitspraak van de ABRvS van 13 december 2006, LJN AZ4304. In deze uitspraak heeft de ABRvS overwogen dat vanaf 19 april 1996 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid krachtens een bestemmingsplan bestaande uitbreidingsmogelijkheden niet meer konden worden gerealiseerd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenals de StAB geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De StAB heeft er in het voornoemde advies terecht op gewezen dat - nog daargelaten dat [A] had moeten inzien dat een bouwvergunning in een procedure kan worden aangevallen en vernietigd - voorafgaand aan het verlenen van bouwvergunning voor de loods, aan een bestemmingsplan voor de kern van Kerkdriel vanwege de Beleidslijn alsmede het Streekplan goedkeuring was onthouden door Gedeputeerde Staten. Verweerder heeft om die reden terecht genoemde peildatum gehanteerd. Van een door de bouwvergunning bij [A] opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Uit het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank het standpunt van de Commissie onderschrijft dat slechts de inkomens- en vermogensschade die direct met de vaststelling van de Beleidslijn samenhangen bij de schadebeoordeling dienen te worden meegenomen. Alle overige door eiser c.q. [A] aangehaalde schadeposten waaronder de schade die verband houdt met de afbraak van de loods en de gevolgschade zijn door verweerder terecht buiten beschouwing gelaten.

Inkomensschade

3.11.1 Ten aanzien van de door verweerder toegekende vergoeding van inkomensschade heeft eiser allereerst aangevoerd dat verweerder de inkomensgegevens niet (uitsluitend) heeft mogen baseren op de gegevens over de jaren 1995, 1996 en 1997. In plaats daarvan had verweerder evenals Van Gent Van der Reest in het advies van 24 december 2002 hebben gedaan, van de jaren 1996-2000 moeten uitgaan. Eiser is verder van mening dat bij het bepalen van het winstpotentieel onvoldoende rekening is gehouden met de hoge ontwikkelingskosten die in 1995-1997 de winst hebben gedrukt. Verder heeft eiser in bezwaar gewezen op overige investeringen (uitbreiding jachthaven, plaatsing havengebouwtje, bouw showroom), die de winstcijfers in de door verweerder gehanteerde jaren hebben gedrukt. Ten slotte had verweerder volgens eiser rekening dienen te houden met het mogelijke gebruik van de te bouwen loods als winterstalling, de uitbreiding van de jachthaven en de gemiste winstgroei in het horecabedrijf als schadefactoren.

3.11.2 De StAB heeft in haar advies van 14 februari 2007 op bladzijde 8 overwogen dat het in de onteigeningspraktijk gebruikelijk is om bij de berekening van de winst die een bedrijf zou hebben kunnen maken, uit te gaan van de cijfers over de periode van drie jaren direct voorafgaand aan het schademoment. Vanwege de onsamenhangendheid van de boekhouding van [A] over een deel van deze periode, en omdat de schade zich volgens eiser pas in 1998 heeft gemanifesteerd, heeft de Commissie het verantwoord geacht om aan te sluiten bij de jaarcijfers en de bedrijfsresultaten over de jaren 1995, 1996 en 1997. De StAB acht het standpunt van de Commissie verdedigbaar dat aldus kan worden gekomen tot een redelijke inschatting van de gederfde winst. De StAB heeft in haar advies op bladzijde 11 en 12 aangegeven dat geen aanleiding bestaat om bij de berekening van de gemiddelde winst rekening te houden met de ontwikkelingskosten. De StAB heeft daarbij – evenals de Commissie - in aanmerking genomen dat de ontwikkelingskosten betrekking hebben op producten waarvan de vervaardiging niet specifiek gebonden is aan de voormalige bedrijfslocatie van [A] in [plaats], dat het ongebruikelijk is om dergelijke kosten steeds direct ten laste van het gewone bedrijfsresultaat te brengen en dat de opgegeven loonkosten niet te rijmen zijn met de over die jaren in de jaarcijfers opgegeven loonkosten. Wel heeft de StAB het aannemelijk geacht dat er ontwikkelingskosten zijn gemaakt, zodat bij de inschatting van de hoogte van het winstpotentieel rekening moet worden gehouden met het mogelijk positieve effect dat de ontwikkeling van nieuwe producten zou kunnen hebben gehad. Ten aanzien van de overige investeringen die door eiser zijn aangehaald heeft de StAB geen aanleiding gezien om het standpunt van verweerder onjuist te achten dat deze investeringen niet tot een correctie van de berekende gemiddelde winst hoeven te leiden. Doorslaggevend daarvoor acht de StAB dat de Commissie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de omzetten van de afzonderlijke bedrijfsonderdelen van [A] en dat tegenover de investeringen voor de jachthaven ook de daaruit ontvangen inkomsten staan die in het geheel van de omzet zijn meegenomen. De bouw van de showroom is op eigen risico geschied en de StAB acht daarom een correctie van de winst met de daarmee gemoeide kosten niet redelijk. Het mogelijke gebruik van een deel van de nieuwe hal als winterstalling, waar door [A] op is gewezen, is volgens de StAB al bij de berekening van de gemiddelde winst door de Commissie meegenomen, evenals de gemiste winstgroei van de jachthaven reeds voldoende is verdisconteerd in de schatting door de Commissie van het winstpotentieel. Van een gemiste winstgroei van het horecabedrijf door toedoen van de Beleidslijn is volgens de StAB geen sprake.

De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor weergegeven argumentatie van de StAB. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het maximale winstpotentieel op een correcte wijze heeft begroot op € 2.882.891. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat ook in het nadere rapport van Van Gent Van der Reest van 16 april 2008, dat in opdracht van eiser is uitgebracht, bovengenoemde uitgangspunten op hoofdlijnen zijn onderschreven.

3.11.3 Eiser heeft vervolgens gemotiveerd bestreden dat niet meer dan 50% van het winstpotentieel voor vergoeding in aanmerking komt.

3.11.4 De StAB heeft in haar advies van 14 februari 2007 de benadering van de Commissie in zoverre onderschreven, dat het niet reëel is om te veronderstellen dat direct na de peildatum kan worden uitgegaan van een winstpotentieel van 100% en dat de uit de voorafgaande periode af te leiden trend van de winst, de extra kapitaalslasten en de economische ontwikkelingen bij die prognose kunnen worden betrokken. De StAB acht enige bijstelling van het door verweerder gehanteerde percentage niettemin op zijn plaats, omdat één van de door de Commissie genoemde factoren met een negatieve invloed op de winstverwachting, namelijk een negatieve trend in de winstverwachting, is komen te vervallen doordat uit nieuwe gegevens van de belastingdienst is gebleken dat de winst in 1997 ten opzichte van de voorgaande jaren behoorlijk was gestegen. De StAB is verder niet duidelijk geworden dat vergroting van efficiency en besparing van kosten bij de winstverwachting zijn betrokken. Ook is de StAB niet duidelijk geworden met welke extra, niet in de berekening van de gemiddelde gerealiseerde winst verdisconteerde kapitaalslasten de Commissie rekening heeft gehouden, en in hoeverre bij de invloed van economische ontwikkelingen rekening is gehouden met het feit dat [A] luxe producten vervaardigde. Tenslotte dient volgens de StAB, zoals hiervoor ook reeds is aangegeven, te worden aangenomen dat de ontwikkeling van drie typen schepen enig positief effect zal hebben gehad op de omzet en de winst na 1997.

3.11.5 De Commissie heeft in haar nader advies van maart 2008 samengevat het standpunt ingenomen dat de negatieve economische ontwikkelingen het meest zwaarwegend zijn geweest bij de vaststelling van het winstpotentieel en dat de extra kapitaalslasten voor nieuwe gebouwen en productiematerieel niet reeds in de cijfers over de referentieperiode zijn verwerkt, en derhalve een negatieve invloed op de winst hebben. De ontwikkeling van nieuwe schepen en de (volgens de Commissie beperkt te achten) ruimte voor efficiencyverbetering, en het wegvallen van de trend in de winstontwikkeling als negatieve factor, laten onverlet dat het volgens de Commissie niet reëel is om de inkomensschade op meer dan 50% van het theoretische winstpotentieel te begroten.

3.11.6 Op verzoek van [A] hebben Van Gent Van der Reest op 16 april 2008 een inkomensschadeberekening gemaakt. In deze berekening heeft deze adviseur zich samengevat op het standpunt gesteld dat hij de door de StAB gehanteerde uitgangspunten onderschrijft. Deze adviseur is van mening dat de explosieve groei in de winst van [A] en de explosieve groei in de totale scheepsbouw een bijstelling van het winstpotentieel niet rechtvaardigen. Ter illustratie heeft deze adviseur twee scenario’s bij het advies gevoegd, waaruit zou blijken dat de winst naar verwachting hoger zou uitvallen dan het door de Commissie begrote maximale winstpotentieel.

3.11.7 In een nader verslag van de StAB van 9 oktober 2008 heeft deze aangeven dat zij in de reacties van partijen geen aanleiding ziet om haar advies van 14 februari 2007 bij te stellen. Ten aanzien van het nader advies van de Commissie van maart 2008 heeft de StAB opgemerkt dat de Commissie bij de bepaling van het winstpotentieel onder andere uitging van een negatieve trend in de winstverwachting en dat van een negatieve trend nadien geen sprake bleek te zijn. Doordat de Commissie in de gecorrigeerde winstcijfers geen aanleiding ziet voor een bijstelling van het winstpotentieel wordt de indruk gewekt dat de invloed van deze factor op het winstpotentieel te verwaarlozen is geweest, hetgeen de StAB niet aannemelijk acht. Volgens de StAB had een bijstelling van het winstpotentieel naar 55% in de rede gelegen. In het nadere rapport van Van Gent Van der Reest heeft de StAB geen aanleiding voor bijstelling van haar advies gezien, nu Van Gent Van der Reest niet zijn uitgegaan van de gecorrigeerde winstcijfers die door de belastingdienst zijn aangeleverd en in dat rapport er geen (enkele) correctie op het winstpotentieel heeft plaatsgevonden.

3.11.8 De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van de StAB en de daaraan ten grondslag liggende argumenten. Met de StAB is de rechtbank van oordeel dat door het wegvallen van de negatieve trend in de winstverwachting als factor die de Commissie aanvankelijk van invloed heeft geacht op het winstpotentieel, bijstelling van het winstpotentieel in de rede ligt. De rechtbank is daarbij tevens van oordeel dat de door de StAB gesuggereerde bijstelling naar 55% recht doet aan het wegvallen van de genoemde factor. Een verdergaande bijstelling, zoals door eiser betoogd, ligt naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede.

3.11.9 Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder bij de vaststelling van de inkomensschade afzonderlijk rekening had dienen te houden met het mogelijke gebruik van de te bouwen loods als winterstalling, merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat, anders dan eiser kennelijk veronderstelt, het toekennen van 55% van het winstpotentieel niet impliceert dat 45% van de productieruimte gedurende een langere periode na de peildatum niet in gebruik zou zijn genomen. Uit hetgeen hiervoor onder 3.11.2 is overwogen, volgt dat het mogelijke gebruik van een deel van de nieuwe hal als winterstalling al bij de berekening van de gemiddelde winst door de Commissie is meegenomen en dat verweerder dat mogelijke gebruik niet als een afzonderlijke schadepost heeft hoeven aanmerken.

Het betoog van eiser slaagt gedeeltelijk.

Vermogensschade

3.12.1 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de geleden vermogensschade. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [A] wel degelijk vermogensschade heeft geleden, omdat door de Beleidslijn de waarde van de jachthaven, de scheepswerf en het erfpachtrecht is verminderd. Verder stelt eiser dat het niet kunnen bouwen van een bedrijfswoning ertoe heeft geleid dat [A] een te verwachten waardevermeerdering van die woning heeft misgelopen en dat [A] imagoschade heeft geleden.

3.12.2 De StAB heeft in haar advies het standpunt van de Commissie onderschreven, dat de Beleidslijn heeft geleid tot een beperking van de waarde van de bebouwings- en exploitatiemogelijkheden van de in geding zijnde gronden. Volgens de StAB heeft de Beleidslijn voor de bestaande gebouwen en bouwwerken die zich op de gronden bevinden, dan wel voor het gebruik daarvan, op zichzelf geen consequenties. Van waardevermindering van de scheepswerf, het horecapand, de jachthaven en het bedrijfspand of van het complex als geheel kan volgens de StAB geen sprake zijn. Van waardevermindering ten aanzien van een nog niet gerealiseerde woning kan geen sprake zijn. De door [A] gestelde imagoschade wordt door de StAB blijkens het advies als een gevolgschade aangemerkt die is ontstaan na de inwerkingtreding van de Beleidslijn en die voor risico van de ondernemer dient te blijven.

3.12.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de StAB zich terecht op het standpunt gesteld dat de Beleidslijn geen consequenties heeft voor de bestaande gebouwen en bouwwerken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in hoofdstuk 9 van de brief van verweerder inzake de Beleidslijn Ruimte voor de rivier (Kamerstukken II 2001-2002, 27578, nr. 6, blz. 22) nader is toegelicht dat bestaande bebouwing en bedrijvigheid worden gerespecteerd en dat er dus geen sprake is van saneringssituaties. Ook overigens ziet de rechtbank in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding om het door de StAB overwogene, dat overigens in zoverre in lijn is met de Commissie, voor onjuist te houden. Van vermogensschade ten aanzien van de scheepswerf, het horecapand, de jachthaven, het bedrijfspand, de niet-gerealiseerde woning en het imago van [A] is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

3.12.4 Ten aanzien van de gestelde waardevermindering van het erfpachtrecht heeft de StAB allereerst opgemerkt in haar advies van 14 februari 2007 dat indien en voor zover de hoogte van een canon een gelijkwaardige tegenprestatie is te achten voor het genot van een erfpachtrecht, een potentiële gegadigde doorgaans niet bereid zal zijn om voor het erfpachtrecht nog iets extra’s te betalen. De StAB heeft uit het rapport van de Commissie van 19 juni 2003 afgeleid dat er volgens de Commissie op basis van kennis, ervaring en intuïtie geen sprake van is dat het erfpachtrecht een afzonderlijke waarde vertegenwoordigt, omdat de hoogte van de canon in de periode direct na de peildatum in een redelijke verhouding stond tot de waarde en het genot van het erfpachtrecht. De StAB leidt hieruit af dat de erfpachtcanon voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Beleidslijn niet “redelijk” - dat wil zeggen te laag - was. Het aan de erfpachter toekomende voordeel van een te lage canon zou volgens de StAB in de periode direct vóór de peildatum een aantrekkelijk gegeven zijn voor een potentiële gegadigde. De StAB heeft het standpunt ingenomen dat de (door de Commissie niet beoordeelde) meerwaarde die het erfpachtrecht heeft gehad direct vóór de peildatum, als gevolg van de Beleidslijn is verdwenen. Overigens is de StAB van oordeel dat wat betreft de waarde aan het namens [A] uitgebracht taxatie-rapport van Muller Makelaardij B.V. van 17 maart 2003 kan worden voorbijgegaan.

3.12.5 De Commissie heeft in haar nader advies van maart 2008 het standpunt ingenomen dat de StAB - kennelijk op aangeven van een vertegenwoordiger van verweerder - van het onjuiste standpunt is uitgegaan dat de Commissie de waarde van het erfpachtrecht heeft vastgesteld ná de peildatum. De Commissie heeft deze waarde evenwel bepaald direct vóór de peildatum, en heeft geconcludeerd dat de canon in een redelijke verhouding stond tot de waarde en het genot van het erfpachtrecht. Aangezien het erfpachtrecht in de oude situatie al geen zelfstandige waarde vertegenwoordigde, heeft de Beleidslijn er niet toe kunnen leiden dat belanghebbende op dit punt met een waardevermindering is geconfronteerd, volgens de Commissie. Slechts ingeval de canon die is verschuldigd lager is dan de reële gebruikswaarde van de onroerende zaak heeft het erfpachtrecht een eigenstandige waarde. Een eventuele waardevermindering zou zich in casu slechts kunnen doen gevoelen in de grondwaarde, welke schade wordt geleden door de grondeigenaar. Een daling van de grondwaarde zou moeten leiden tot een bijstelling naar beneden van de canon. Het door de StAB veronderstelde voordeel dat verloren is gegaan doordat er geen uitbreiding voor productiedoeleinden bestond, vertaalt zich volgens de Commissie naar de door de Commissie geadviseerde inkomensschade.

3.12.6 De StAB heeft zich in haar advies van 9 oktober 2008 samengevat op het standpunt gesteld dat de Commissie zich in haar advisering alleen heeft uitgelaten over de waarde van de gronden en de hoogte van de canon voorafgaand aan de peildatum. De Commissie heeft zich niet uitgelaten over de waarde van de gronden na de peildatum en evenmin of de canon vanaf dat moment naar beneden werd, dan wel kon worden bijgesteld. Uit de geadviseerde inkomensschade is niet gebleken dat met dit aspect rekening is gehouden. De Stab heeft het niet uitgesloten geacht dat de canon als gevolg van de Beleidslijn als te hoog moet worden aangemerkt in het licht van hetgeen de erfpachter er voor terugkrijgt. Naar alle waarschijnlijkheid zal een willekeurige gegadigde de te hoge canon als een negatieve omstandigheid aanmerken en zal deze verlangen dat daarmee op enigerlei wijze rekening wordt gehouden. Het erfpachtrecht heeft als het ware een negatieve waarde gekregen, aldus de StAB.

3.12.7 Vaststaat dat [A] blijkens de op 13 mei 1991 gesloten erfpachtovereenkomst voor de vestiging van een erfpachtrecht, de zich op die grond bevindende opstallen en een horecavergunning een bedrag heeft betaald van fl. 650.000

(€ 294.957,14). Op grond van deze erfpachtovereenkomst was [A] jaarlijks een canon verschuldigd van fl. 39.080, (€ 17.733.73) welke canon jaarlijks werd geïndexeerd op een in de overeenkomst voorgeschreven wijze. Zolang ten gevolge van de aanwezigheid van een werkhaven maximaal 140 ligplaatsen kunnen worden gerealiseerd bedraagt de canon volgens deze overeenkomst fl. 31.658 (€ 14.365,77). Bij realisering van extra ligplaatsen zal de jaarlijkse canon worden vermeerderd met 75 gulden per ligplaats. Gemis van het genot van de perceelsgedeelten geeft de erfpachter ([A]) op grond van deze overeenkomst geen recht op vermindering of kwijtschelding van de verschuldigde canon. Uit de overeenkomst blijkt verder dat de in erfpacht gegeven perceelsgedeelten (onder meer) zijn bestemd voor de bouw van een loods voor een winterberging en een dienstwoning.

3.12.8 De rechtbank overweegt dat verweerder in zoverre kan worden gevolgd dat een recht van erfpacht geen zelfstandige vermogenswaarde heeft, zolang de hoogte van de te betalen canon in een redelijke verhouding staat tot de reële gebruikswaarde van de onroerende zaak waarop het erfpachtrecht rust. De rechtbank acht verder aannemelijk dat de canon in de periode voorafgaand aan de peildatum in een redelijke verhouding stond tot de waarde en het genot van het erfpachtrecht. De StAB heeft met juistheid geconstateerd dat de Commissie de bepaling van de eventuele waarde van het erfpachtrecht niet in een taxatierapport heeft neergelegd en dat het oordeel dat dit erfpachtrecht geen zelfstandige waarde vertegenwoordigt is gebaseerd op de kennis, ervaring en intuïtie van de Commissie. Nu eiser het standpunt dat het erfpachtrecht (vóór de peildatum) wel een waarde vertegenwoordigde niet door een deskundige heeft laten onderbouwen heeft verweerder zich op dit standpunt van de (deskundig te achten) Commissie kunnen verlaten. Het door Muller Makelaardij uitgebrachte taxatierapport, waarbij de waarde van het erfpachtrecht is bepaald door de gehele perceeloppervlakte te relateren aan de waarde van bouwgrond ten behoeve van industriële doeleinden is door verweerder in dit verband terecht buiten beschouwing gelaten.

De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 15 mei 2002, LJN AE2594, waarin de ABRvS heeft geaccepteerd dat bij een waardebepaling aansluiting wordt gezocht bij een op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerd oordeel van een deskundige.

De omstandigheid dat [A] bij het aangaan van de overeenkomst een bedrag heeft moeten betalen, maakt niet dat het erfpachtrecht een zelfstandige waarde vertegenwoordigde; bij de overeenkomst heeft [A] immers niet alleen een recht van erfpacht gevestigd, maar ook de op het perceel aanwezige opstallen en een horecavergunning gekocht.

3.12.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de StAB echter terecht opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat de canon als gevolg van de Beleidslijn als te hoog wordt ervaren. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat de hoogte van de canon mede zal zijn gebaseerd op de mogelijkheid om de aanwezige opstallen uit te breiden met een winterloods en een bedrijfswoning. Nu de mogelijkheid tot realisatie van deze werken verloren is gegaan, en de overeenkomst niet voorziet in een neerwaartse bijstelling van de canon, is het niet onaannemelijk dat een willekeurige gegadigde de jaarlijks te betalen canon te hoog zal vinden. Evenals de StAB is ook de rechtbank niet kunnen blijken dat verweerder met de compensatie van een dergelijke negatieve waarde rekening heeft gehouden bij de berekening van de inkomensschade.

Het betoog van eiser slaagt in zoverre.

Kosten van rechtsbijstand/deskundigen

3.13 Eiser heeft zich voor zijn standpuntbepaling voorzien van adviezen waarvoor hij kosten heeft gemaakt. De rechtbank constateert, mede gelet op de door de StAB uitgebrachte adviezen, dat de aan eiser uitgebrachte adviezen niet hebben bijgedragen aan de oordeelsvorming van verweerder. Aangezien verweerder zich, overeenkomstig de Schaderegeling, heeft doen adviseren door de Commissie, die onafhankelijk is, heeft hij geen aanleiding hoeven zien om de kosten voor deskundigen te vergoeden.

Wettelijke rente

3.14.1 Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 30 maart 2005 bepaald dat hij over het oorspronkelijke schadebedrag van € 1.163.974 wettelijke rente zal uitkeren, vanaf de ontvangstdatum van het verzoek tot schadevergoeding. Voor het aanvullende schadebedrag dat is gebaseerd op gewijzigde inkomensgegevens heeft verweerder bepaald wettelijke rente te zullen uitkeren vanaf 3 juni 2004, de dag waarop de Commissie de gecorrigeerde winstcijfers met de onderbouwende stukken van [A] heeft ontvangen.

Bij het bestreden besluit van 11 april 2006 heeft verweerder de schadevergoeding gecorrigeerd door alsnog € 32.700 uit te keren wegens de noodzakelijke kosten van vervangende huisvesting. Verweerder heeft besloten dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2004 tot aan de dag van uitbetaling.

3.14.2 Eiser heeft de bepaling van de wettelijke rente aangevochten, voor zover verweerder 3 juni 2004 als ingangsdatum van de rente heeft gehanteerd voor de aanvullende schadevergoedingen. Hij is van mening dat ook voor deze bedragen de datum van ontvangst van het verzoek om schadevergoeding dient te worden gehanteerd. Subsidiair heeft eiser het standpunt ingenomen dat de rente over het bedrag van € 1.163.974 dient in te gaan op 12 juni 2003, omdat verweerder reeds op die datum de beschikking heeft gekregen over de gewijzigde inkomensgegevens.

3.14.3 De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 29 september 1994, LJN AN4171 dat ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente als onderdeel van de te betalen schadevergoeding in principe de datum van ontvangst van het verzoek om schadevergoeding dient te worden aangehouden. Indien, zoals hier, na de indiening van het verzoek aanvullende gegevens worden overgelegd die tot een toekenning van een hogere schadevergoeding leiden, acht de rechtbank het rechtens aanvaardbaar om voor het aanvullende gedeelte van de schadevergoeding de datum van ontvangst van de aanvullende gegevens te hanteren.

De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van [A] bij brief van 12 juni 2003 (productie 6 bij het bezwaarschrift van 14 augustus 2003) verweerder heeft bericht dat de belastinginspecteur de winstcijfers van [A] heeft gecorrigeerd. Als bijlage bij deze brief is een brief van de Belastingdienst ondernemingen Gorinchem gevoegd, van 18 november 2002. De Commissie heeft bij brief van 22 maart 2004 aanvullende gegevens aan [A] gevraagd om zekerheid te krijgen over de definitief vastgestelde hoogte van de jaarcijfers. Deze informatie heeft de Commissie op 3 juni 2004 ontvangen.

Naar het oordeel van de rechtbank dient ten aanzien van de aanvullende schadevergoeding van € 1.163.974 niet de datum van 3 juni 2004, maar de datum van ontvangst van de brief van 12 juni 2003 te worden gehanteerd als ingangsdatum van de wettelijke rente. Op deze datum heeft [A] immers, onderbouwd met gegevens, gewezen op de gecorrigeerde winstcijfers. Dat de Commissie ter verkrijging van zekerheid omtrent het definitieve karakter van de jaarcijfers, aanvullende informatie heeft gevraagd is begrijpelijk, echter rechtvaardigt niet het hanteren van een later tijdstip als ingangsdatum van de wettelijke rente.

3.14.4 Ten aanzien van het bedrag van € 32.700 stelt de rechtbank vast dat de Commissie reeds in haar advies van juni 2003 op de grondslag van het verzoek om schadevergoeding heeft geadviseerd dit bedrag uit keren. Niet valt derhalve in te zien dat voor deze aanvullende schadevergoeding een latere datum dan 13 november 2001, zijnde de datum van ontvangst van het verzoek, moet worden aangehouden.

Het betoog van eiser slaagt gedeeltelijk.

Conclusie

3.15 Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is, voor zover in het bestreden besluit de toegekende inkomensschade op niet meer dan 50% van het winstpotentieel is gebaseerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een percentage van 55% had dienen te hanteren. Verder is het beroep gegrond, voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat [A] ten aanzien van het erfpachtrecht geen vermogensschade heeft geleden. Ten slotte is het beroep gegrond, voor zover verweerder voor de aanvullende schadevergoedingssommen van € 1.163.974 en € 32.700 3 juni 2004 als ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft gehanteerd. Als ingangsdatum had verweerder voor deze sommen 12 juni 2003, respectievelijk de datum van ontvangst van de brief van [A] van 13 november 2001 moeten hanteren.

De rechtbank zal de bestreden besluiten in zoverre, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, vernietigen.

Doordat de rechtbank geen inzicht heeft in de vraag of, en zo ja, in welke mate de mogelijke waardevermindering van het erfpachtrecht dient te leiden tot een hogere schadevergoeding, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten.

De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 2.656,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank de volgende proceshandelingen in aanmerking genomen:

beroepschrift 1 punt

verschijnen zitting 1 punt

nadere zittingen (3) 1,5 punt

verschijnen comparities (2) 1 punt

schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek (2) 1 punt

De rechtbank heeft gezien de aard van deze zaak bij de vaststelling van deze kosten een wegingsfactor 1,5 (zwaar) gehanteerd.

Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden besluiten,voor zover in die besluiten de toegekende inkomensschade op niet meer dan 50% van het winstpotentieel is gebaseerd, voor zover in die besluiten is gesteld dat ten aanzien van het erfpachtrecht geen vermogensschade is geleden en voor zover voor de aanvullende schadevergoedingssommen van € 1.163.974 en € 32.700 3 juni 2004 als ingangsdatum voor de wettelijke rente is gehanteerd;

draagt verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.656,50;

bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 138 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mrs. B. Crol en W.F. Bijloo, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier.

De griffier, De voorzitter,

In het openbaar uitgesproken op: 3 september 2009

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.

Verzonden op: 3 september 2009