Rechtbank Den Haag, 07-11-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13414, AWB - 15 _ 7610
Rechtbank Den Haag, 07-11-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13414, AWB - 15 _ 7610
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 november 2016
- Datum publicatie
- 22 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:13414
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7610
Inhoudsindicatie
vervallenverklaring paspoort
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7610
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en
(gemachtigde: mr. M. Wilbrink).
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het nationale paspoort van eiser vervallen verklaard.
Bij besluit van 23 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede door [persoon] .
Overwegingen
Bij brief van 23 september 2014 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het nationale paspoort van eiser, dat onlangs ingehouden was door de Politie Haaglanden, aan verweerder toegezonden en verzocht dit paspoort vervallen te verklaren. Daarbij is toegelicht dat eiser gesignaleerd staat in het Register Paspoortsignalering op verzoek van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), op grond van artikel 23 van de Paspoortwet, en dat de signalerende instantie wil dat het paspoort vervallen wordt verklaard.
Bij brief van 5 november 2014 heeft de gemachtigde van eiser namens eiser verweerder verzocht om teruggave van zijn nationale paspoort dan wel een besluit te nemen zodat er een rechtsingang openvalt.
Bij brief van 12 november 2014 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om het nationaal paspoort van eiser vervallen te verklaren. Daarbij is eiser erop gewezen dat hij binnen twee weken een schriftelijk verzoek kan indienen om de beslissing van verweerder met acht weken aan te houden en dat hij binnen de periode van acht weken in overleg kan treden met de minister van Veiligheid en Justitie om de signalering in te trekken of met genoemde minister een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot teruggave van het ingehouden reisdocument kan worden overgegaan dan wel een reisdocument kan worden verstrekt, waarvan de geldigheidsduur of de territoriale geldigheid beperkter is dan bij of krachtens de wet is vastgesteld.
Eiser heeft bij brief van 25 november 2014 verweerder verzocht om de beslissing met acht weken aan te houden.
Bij brief van 26 november 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat op grond van artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet de beslissing omtrent het vervallen verklaren van het paspoort, met acht weken wordt verlengd.
Bij het primaire besluit van 31 maart 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat aangezien eiser binnen de daartoe gestelde termijn van acht weken geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid overeenstemming te bereiken als bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet, verweerder op grond van artikel 23 van de Paspoortwet niet tot teruggave van het nationale paspoort van eiser overgaat. Verweerder heeft voorts gesteld dat eiser door het vervallen verklaren van het nationale paspoort niet onevenredig wordt benadeeld, omdat eiser met een Nederlandse identiteitskaart zich kan legitimeren en binnen Europa kan reizen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 14 september 2015.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Het vervallen verklaren van het paspoort is in strijd met artikel 23 van de Paspoortwet, omdat dit artikel niet de bevoegdheid biedt voor de vervallenverklaring in de specifieke situatie van vermeende jihadgangers. Er is voorts onvoldoende feitelijke grondslag voor een gegrond vermoeden dat eiser zich schuldig zou maken aan handelingen zoals bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet. De brief van de NCTV is daartoe onvoldoende. Daar komt nog bij dat eiser niet is beschuldigd van voornemens of intenties om naar Syrië uit te reizen om deel te nemen aan de gewapende strijd. De vervallenverklaring is voorts in strijd met het EU-recht, meer in het bijzonder artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De vervallenverklaring van het paspoort komt in feite neer op een uitreisverbod voor het gehele Schengengebied. De bevoegdheid om uitreis uit het Schengengebied te beletten vergt een Europeesrechtelijke bevoegdheid die de Paspoortwet niet biedt. Verder is de vervallenverklaring in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikelen 13 en 14 van het EVRM, wegens, respectievelijk, schending van het recht op uitreis, het recht op een reële rechtsingang en het verbod op discriminatie. Verweerder heeft geen volledige toets aan artikel 8 van het EVRM verricht. Verweerder had moeten nagaan of de vervallenverklaring noodzakelijk en proportioneel was. De vervallenverklaring is voor onbepaalde duur, hetgeen eveneens in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft niet gemotiveerd hoe de vervallenverklaring van het paspoort zich verhoudt tot het beginsel van proportionaliteit, het ‘legitimate aim’ en de doelmatigheid van het besluit. Verweerder heeft voorts de hoorplicht geschonden door eiser niet in persoon op het bezwaar te horen. Er heeft ook ten onrechte geen volledige heroverweging in bezwaar plaatsgevonden.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 23 van de Paspoortwet (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 45) blijkt dat dit artikel is bedoeld onder meer voor de situatie dat de betrokken persoon in het buitenland handelingen zal gaan verrichten, die gericht zijn tegen de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk. De ratio van deze bepaling is gelegen in de bescherming van de staat tegen handelingen die de veiligheid en andere met de veiligheid samenhangende belangen in gevaar brengen. Naast staatsgevaarlijke activiteiten kan hierbij worden gedacht aan terroristische activiteiten.
Voornoemd motief ligt ook ten grondslag aan het bestreden besluit. Nu verweerder informatie van de minister van Veiligheid en Justitie heeft ontvangen dat het gegronde vermoeden bestaat dat eiser naar Syrië zal uitreizen om zich aan te sluiten bij een van de jihadistische strijdgroepen aldaar, die één van de grootste terroristische dreigingen tegen Nederland, haar bondgenoten en haar bevriende mogendheden vormt, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gesteld dat het belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk in het geding zijn. Ter bescherming van deze belangen wordt op grond van artikel 23 van de Paspoortwet de vrijheid om te reizen van eiser beperkt door het vervallen verklaren van zijn nationale paspoort.
Dat eiser niet strafrechtelijk is vervolgd voor het hebben van intenties om naar Syrië uit te reizen, maakt het vorenstaande niet anders. De vervallenverklaring is niet op het strafrechtelijk dossier van eiser gebaseerd. Het is de informatie die door de minister van Veiligheid en Justitie is ontvangen – dat eiser in verband wordt gebracht met terroristische activiteiten in het buitenland – die het bestaan van een gegrond vermoeden van het plegen van handelingen, die de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk in gevaar kunnen brengen, aannemelijk maakt. Van een onjuiste toepassing van artikel 23 van de Paspoortwet door verweerder is dan ook geen sprake.
Uit artikel 25, eerste lid, van de Paspoortwet gelezen in verband met het tweede lid, volgt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan bij de autoriteit die een verzoek tot weigering of vervallenverklaring doet.
De burgemeester dient alvorens een besluit tot weigering of vervallenverklaring te nemen, op grond van artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet zich te overtuigen dat de gronden voor weigering of vervallenverklaring nog bestaan. Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat het beantwoorden van deze vraag een marginale toets vergt. Uit de memorie van toelichting bij de Paspoortwet blijkt immers dat de burgemeester een meer lijdelijke positie heeft dan de tot weigering of vervallenverklaring verzoekende autoriteit (tenzij de grond daartoe bij de burgemeester zelf bestaat) en dat de wetgever het ongewenst heeft geacht dat de bezwaren van de autoriteit die het verzoek doet op hun inhoud zouden worden getoetst door de autoriteit die over de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument beslist (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63).
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor de door eiser bepleite volle toets door de burgemeester in een geval als het onderhavige geen ruimte bestaat. De rechtbank vindt voor dit oordeel tevens steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4087.
De rechtbank stelt vast dat verweerder pas na het nemen van het primaire besluit kennis heeft genomen van de informatie waarop het ten aanzien van eiser bestaande gegronde vermoeden van de minister van Veiligheid en Justitie gebaseerd is. Verweerder heeft echter voorafgaande aan het besluit op bezwaar de minister van Veiligheid en Justitie om informatie omtrent het gegronde vermoeden verzocht. De minister van Veiligheid en Justitie heeft bij brief van 3 september 2015 aangegeven dat het gegronde vermoeden gebaseerd is op informatie van de Politie Eenheid Den Haag (een proces-verbaal van 1 mei 2014) en op het gegeven dat eiser verdacht wordt van ronselen als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft zich hiermee in bezwaar voldoende vergewist dat het ten aanzien van eiser aangenomen gegronde vermoeden nog steeds bestaat bij de autoriteit die om vervallenverklaring van het paspoort heeft verzocht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom ten aanzien van hem ten onrechte een gegrond vermoeden zou zijn aangenomen. De enkele ontkenning en stelling van eiser dat hij zich niet herkent in de informatie waarop het gegronde vermoeden gebaseerd is, is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu eiser reeds bij brief van 29 januari 2015 door de minister van Veiligheid en Justitie op de hoogte is gesteld van de informatie waarop het gegronde vermoeden gebaseerd is en eiser sedertdien zijn grieven tegen het bestaan van het gegronde vermoeden kon onderbouwen.
Dat eiser, naar zoals hij ter zitting heeft gesteld, van het ronselen en verspreiden van jihadistisch gedachtegoed inmiddels is vrijgesproken, maakt het vorenstaande niet anders, nu eiser ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit nog verdacht werd van deze strafbare feiten.
In artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet is dwingend bepaald dat de tot vervallenverklaring bevoegde autoriteit, tot vervallenverklaring overgaat indien de autoriteit geen mededeling ontvangt dat het orgaan dat heeft verzocht om vervallenverklaring overeenstemming heeft bereikt met de betrokkene, tenzij de tot vervallenverklaring bevoegde autoriteit van oordeel is dat de betrokkene onevenredig benadeeld wordt door de vervallenverklaring. Artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet biedt derhalve geen ruimte voor een belangenafweging, maar slechts beoordelingsruimte bij de vraag of de betrokkene onevenredig benadeeld wordt door de vervallenverklaring. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:778, en van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5829.
Nu eiser geen overeenstemming heeft bereikt met de minister van Veiligheid en Justitie en de gronden voor vermelding in het register nog aanwezig zijn, dient verweerder over te gaan tot vervallenverklaring, tenzij eiser zodanige zwaarwegende omstandigheden aanvoert dat verweerder niet in redelijkheid tot weigering of vervallenverklaring kan overgaan.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen dergelijke – hem individueel betreffende – omstandigheden naar voren heeft gebracht. Eiser heeft in de bestuurlijke fase slechts een algemeen betoog over strijd met het EU-recht en het EVRM gevoerd, en heeft ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van zwaarwegende omstandigheden als hiervoor bedoeld. De stelling van eiser ter zitting dat door de vervallenverklaring van zijn paspoort zijn kinderen niet naar een ander EU-lidstaat kunnen reizen treft geen doel, aangezien voor de kinderen van eiser, evenals voor eiser zelf, daartoe de mogelijkheid bestaat op grond van een Nederlandse identiteitskaart.
Ook de stelling van eiser ter zitting dat hij door de vervallenverklaring van zijn paspoort niet voor bijvoorbeeld handelszaken naar een land als Brazilië zou kunnen reizen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat het geschetste voorbeeld een toekomstige en onzekere gebeurtenis betreft, kan aan eiser op grond van artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet een paspoort met een beperkte territoriale geldigheid voor dat land worden verleend.
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser door de vervallenverklaring van zijn paspoort niet onevenredig is benadeeld. Verweerder heeft bij deze beoordeling terecht betrokken dat eiser de mogelijkheid behoudt om een identiteitskaart aan te vragen dan wel zijn identiteitskaart behoudt, nu in tegenstelling tot een paspoort een identiteitskaart op grond van artikel 46a van de Paspoortwet niet kan worden geweigerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2551.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de vervallenverklaring van zijn paspoort in strijd is met artikel 20 van het VWEU. Eiser heeft een Nederlandse identiteitskaart, die geldig is in alle lidstaten van de Europese Unie. Een burger van de Europese Unie heeft op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) met een geldige identiteitskaart het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat door de vervallenverklaring van het paspoort aan eiser het recht om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie te verplaatsen wordt ontzegd en aldus artikel 20 van het VWEU wordt geschonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:778.
De door eiser in dit verband ingeroepen arresten van het Hof van Justitie (Jipa C-33/07; Gaydarov C-430/10) missen relevantie, nu de vrijheid van eiser om zich in de Europese Unie te verplaatsen niet beperkt wordt door de vervallenverklaring.
Dat eiser met zijn identiteitskaart niet naar elk land van zijn keuze kan reizen, betekent niet dat aan eiser een uitreisverbod is opgelegd. Met zijn identiteitskaart kan eiser bovendien ook reizen naar landen, die geen lidstaat van de Europese Unie zijn, zoals kandidaat-lidstaten. De stelling van eiser dat hij door de vervallenverklaring van zijn nationaal paspoort de Europese Unie niet kan uitreizen is dan ook niet juist.
Ook het beroep van eiser op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (waaronder de arresten Stamose tegen Bulgarije; Riener tegen Bulgarije; Gochev tegen Bulgarije en Sissanis tegen Roemenie) slaagt niet nu de vervallenverklaring niet tot gevolg heeft dat eiser Nederland niet kan verlaten. Hiermee verschilt de situatie van eiser met de situaties die in de door eiser ingeroepen arresten van het EHRM aan de orde zijn geweest.
Uit de voornoemde jurisprudentie volgt dat het recht om een land uit te reizen beperkt kan worden door de wet indien de beperking een legitiem doel heeft, noodzakelijk, proportioneel en niet onbeperkt van duur is en bij het opleggen van de beperking een individuele beoordeling wordt verricht. In het geval van eiser is hieraan voldaan. Hetgeen eiser over de duur van de signalering heeft aangevoerd, slaagt niet nu, daargelaten dat de signalering elke twee jaar opnieuw wordt beoordeeld, eiser altijd een paspoort kan aanvragen en verweerder van weigering of vervallenverklaring kan afzien, dan wel een paspoort met een beperkte (territoriale) geldigheid kan afgegeven indien eiser zwaarwegende belangen aannemelijk maakt om naar een bepaald land te kunnen reizen.
Eiser heeft gesteld noch onderbouwd dat hij door de vervallenverklaring van zijn paspoort geen familieleven met verwanten in het buitenland kan uitoefenen. Voor zover door de vervallenverklaring van zijn paspoort sprake is van inmenging in zijn familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is die inmenging ingevolge het tweede lid van dat artikel, toegestaan. Zij vindt haar grondslag in de Paspoortwet. Zij is noodzakelijk te achten in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8531.
Het vorenstaande geldt evenzeer met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 13 en artikel 14 van het EVRM. Eiser heeft niet onderbouwd dat er voor hem geen reële rechtsingang zou zijn. De procedure in de Paspoortwet is met voldoende waarborgen omkleed. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om te proberen overeenstemming te bereiken, als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet, en heeft tegen de vervallenverklaring rechtsmiddelen ingesteld. Eiser heeft evenmin de gestelde discriminatie wegens geloofsovertuiging aannemelijk gemaakt. Artikel 23 van de Paspoortwet is neutraal geformuleerd en wordt toegepast ongeacht de geloofsovertuiging. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover er een indirect onderscheid zou zijn, dit gerechtvaardigd is gelet op de daarmee te beschermen belangen.
Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een belanghebbende het recht om te worden gehoord, alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Het is vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8867) dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat de verplichting van artikel 7:2 van de Awb niet zover reikt dat het horen in bezwaar onder alle omstandigheden in persoon dient te geschieden. Eiser bevond zich op het moment dat het horen in bezwaar had moeten plaatsvinden, in de penitentiaire inrichting te [vestigingsplaats] . Blijkens een brief van zijn gemachtigde aan verweerder van 5 augustus 2015 mocht eiser de p enitentiaire inrichting niet voor een hoorzitting verlaten en was eiser zelf ook niet in staat het vervoer naar een hoorzittingslocatie buiten de penitentiaire inrichting te regelen. Er was tevens geen sprake van een situatie dat eiser binnen afzienbare tijd wel in staat zou zijn in persoon te verschijnen op een hoorzitting. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met het aanbod van een hoorzitting waarbij de gemachtigde van eiser persoonlijk aanwezig kon zijn en eiser in diezelfde hoorzitting telefonisch gehoord zou worden. Eiser heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt. Nu verweerder eiser het horen in bezwaar niet heeft onthouden, is de rechtbank van oordeel dat van schending van de hoorplicht geen sprake is. De door eiser aangevoerde reden, dat hij van een telefonische hoorzitting heeft afgezien, omdat hij tijdens het horen niet met zijn gemachtigde zou kunnen overleggen, wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu ook tijdens een telefonische hoorzitting overleg met de gemachtigde mogelijk is. De rechtbank ziet voorts niet dat hetgeen eiser in persoon ter zitting heeft aangevoerd, niet ook tijdens een telefonische hoorzitting in bezwaar naar voren had kunnen worden gebracht. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
Van strijd met het beginsel van heroverweging in bezwaar, neergelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, en het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 7:12 van de Awb, is evenmin sprake. Verweerder heeft op de grondslag van het bezwaar beslist en heeft daarbij – gelet op het toepasselijk toetsingskader en gezien de gedingstukken – de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard, en deze, gezien de motivering van het bestreden besluit, bij zijn besluitvorming betrokken.
5. Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. G. van Zeben-de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.