Rechtbank Den Haag, 06-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6681, C/09/535016 / HA ZA 17-676
Rechtbank Den Haag, 06-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6681, C/09/535016 / HA ZA 17-676
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 juni 2018
- Datum publicatie
- 8 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:6681
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:3423
- Zaaknummer
- C/09/535016 / HA ZA 17-676
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de College van Beroep voor het bedrijfsleven? Volgens eisers had het CBb in ECLI:NL:CBB:2016:323 prejudicieel moeten verwijzen naar het Hof van Justitie van de Europese Unie voor uitleg over de Pensioenrichtlijn en/of moeten motiveren waarom het geen aanleiding zag prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, zodat in strijd gehandeld is met het Unierecht en aan de Köbler-maatstaf is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Köbler-maatstaf. Artikel 267 VWEU strekt er niet toe rechten aan particulieren toe te kennen. Uitspraak van het CBb vormt geen voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht; geen algemene Unierechtelijke motiveringsplicht bij het afzien van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Voor het alsnog stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU bestaat geen aanleiding. Vorderingen afgewezen.
Uitspraak
vonnis
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/535016 / HA ZA 17-676
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 juni 2018
in de zaak van
1. de stichting
[GSFS] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GSFS AM] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [A],
wonende te [woonplaats 1] ,
4. [B],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. J. Hagers,
behandelend advocaat mr. H. van Meerten.
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag,
behandelend advocaat mr. G.A. Dictus.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘GSFS’, ‘GSFS AM’, ‘ [A] ’, ‘ [B] ’ dan wel gezamenlijk als ‘GSFS c.s.’ (in vrouwelijk enkelvoud). Gedaagde wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding van 16 juni 2017;
- -
-
de akte aanvullende stukken van de zijde van GSFS c.s., met producties;
- -
-
de conclusie van antwoord,
- -
-
het vonnis van 25 april 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
-
het proces-verbaal van comparitie van 15 maart 2018 en de daarin genoemde stukken.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het proces-verbaal dat buiten hun aanwezigheid is opgemaakt. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt: GSFS c.s. bij brief van 6 april 2018 en de Staat bij brief van 13 april 2018. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van deze opmerkingen. Voor zover relevant, zal daarop nader worden ingegaan.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2 De feiten
De stichting GSFS is opgericht op 18 november 2008 met de doelstelling een aanvullende pensioenvoorziening te bieden voor werknemers of gewezen werknemers van GSFS AM. Eind 2009 werd zij door De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) ingeschreven in het register van pensioenfondsen als bedoeld in artikel 210 Pensioenwet (hierna: Pw). Sinds haar inschrijving heeft GSFS niet meer dan 17 deelnemers gehad. GSFS AM was tot 15 april 2011 op basis van een vermogensbeheerovereenkomst de vermogensbeheerder van GSFS, die op 15 april 2011 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 is vervangen door een “Profit Share and Cooperation Agreement” (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). [A] is bestuurder van GSFS AM. [B] is bestuurder van GSFS.
DNB is op grond van artikel 151 lid 3 Pw belast met het prudentieel en materieel toezicht op pensioenfondsen. Naar aanleiding van een op de jaarrekening 2010 van GSFS opgenomen lening heeft DNB begin 2012 aan GSFS om informatie verzocht. Uit verkregen informatie bleek volgens DNB dat de beleggingsactiviteiten van GSFS vrijwel volledig bestonden uit het verrichten van dividendarbitrage. Deze activiteit houdt in dat rond de dividenddatum grote volumes aandelen en derivaten worden verhandeld, uitsluitend met het oog op het ontvangen van dividend. Het voordeel van deelname van GSFS aan de samenwerkingsovereenkomst was volgens DNB dat GSFS de dividendbelasting met een beroep op haar status van pensioenfonds integraal terugontving.
DNB heeft onder meer geconcludeerd dat GSFS, naast de uitvoering van een premiepensioenregeling, samen met GSFS AM activiteiten heeft verricht die niet gerelateerd zijn aan activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden en dat daarmee sprake was van overtreding van het verbod van nevenactiviteiten van artikel 116 Pw.
Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft DNB aan GSFS een aanwijzing gegeven tot het volgen van een gedragslijn, strekkende tot onder meer beëindiging van alle nevenactiviteiten. Bij besluit van 28 april 2014 heeft DNB het door GSFS daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door individuele deelnemers aan het pensioenfonds (hierna: de individuele deelnemers) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:940) is het tegen de beslissing op bezwaar van DNB ingestelde beroep van GSFS en de individuele deelnemers ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben GSFS en de individuele deelnemers hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), ECLI:NL:CBB:2016:323, het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Daartoe heeft het CBb onder meer het volgende overwogen:
“Beoordeling door het College
Ten aanzien van de wijze waarop de op naam van GSFS door GSFS AM verrichtte beleggingsactiviteiten werden uitgevoerd, overweegt het College het volgende. Vast staat dat de door GSFS AM uitgevoerde activiteiten enkel bestonden uit dividendarbitrage. Eveneens staat vast dat ten behoeve van deze arbitrage-activiteiten grote volumes effecten (aandelen) werden aangeschaft, waarvan de waarde de pensioenreserve (bestaand uit de ingelegde pensioenpremies en de daarop behaalde rendementen) vele malen oversteeg. Zo blijkt uit de jaarstukken dat ultimo 2011 sprake was van een premiereserve van € 1,95 miljoen, terwijl GSFS voor een bedrag van € 35,4 miljoen aan aandelen bezat. Ultimo 2012 beschikte GSFS over een premiereserve van € 3 miljoen, en bezat zij voor een bedrag van € 343,2 miljoen aan aandelen. Uit de jaarstukken blijkt verder dat in 2011 en 2012 voor enkele miljarden euro’s aan aandelen is verhandeld namens GSFS.
Het College stelt vast dat de betreffende aandelen alleen konden worden aangeschaft doordat GSFS via haar broker (Investec Bank) toegang kon krijgen tot (aanvullende) financiering, aanvankelijk via bankleningen en later door het gebruik van derivatenconstructies. Het College acht aannemelijk dat GSFS, zoals zij stelt, voor het via haar broker uitvoeren van deze beleggingsactiviteiten zekerheid moest verschaffen, in de vorm van margin, en acht eveneens aannemelijk dat (een deel van) de premiereserve voor dit doel werd ingezet. Nadere bewijslevering van deze stelling, zoals door GSFS aangeboden, is daarom niet meer noodzakelijk. In dit verband is relevant dat, anders dan DNB betoogt, GSFS niet heeft gesteld dat de gehele premiereserve op depositorekeningen stond. Uit het voorgenomen besluit, dat door DNB op 6 augustus 2013 aan GSFS is toegezonden, blijkt dat bij het soort beleggingsactiviteiten dat door GSFS AM werd uitgevoerd normaliter zekerheid wordt vereist ter dekking van het “overnight risk”. Uit de bij brief van 25 augustus 2016 door GSFS overgelegde margin-overzichten, in combinatie met de daarop door GSFS gegeven toelichting, blijkt dat GSFS ter voldoening aan haar margin-verplichtingen gelden plaatste op een rekening bij haar broker. Uit de omstandigheid dat aan het eind van het boekjaar een met de ingelegde pensioenpremies vergelijkbaar bedrag op één of meer bankrekeningen stond, kan derhalve niet worden afgeleid dat de pensioenreserve geen rol speelde bij de namens GSFS uitgevoerde dividendarbitrage-activiteiten.
Ten aanzien van de met de dividendarbitrage behaalde rendementen overweegt het College het volgende. Zoals blijkt uit hoofdstuk 7 van de samenwerkingsovereenkomst kwam aan GSFS AM een winstdeling (“profit share”) toe, en niet – zoals GSFS betoogt – een vergoeding (“fee”). GSFS erkent dat in 2011 65,3% van het behaalde rendement aan GSFS AM toekwam. Zoals DNB terecht betoogt, gaat GSFS bij haar betwisting van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de in 2012 gerealiseerde rendementen voorbij aan de betalingen die door GSFS als “factoring fee” zijn afgedragen aan GSA [Rb.: een zusteronderneming van GSFS AM]. Uit het door GSFS zelf bij haar beroepschrift overgelegde overzicht blijkt dat in 2012 met de beleggingsactiviteiten een rendement van € 4.814.854,-- was gerealiseerd. Daarvan kwam € 2.159.742,-- toe aan GSFS AM, € 1.679.013,-- aan GSA en € 976.099,-- aan GSFS. Hieruit volgt dat van de opbrengsten over het jaar 2012 meer dan de door de rechtbank vastgestelde 75% ten goede kwam aan GSFS AM en GSA, namelijk 79,7%. Derhalve kan worden vastgesteld dat het merendeel van het rendement dat in de jaren 2011 en 2012 werd behaald met de namens GSFS uitgevoerde beleggingsactiviteiten ten goede kwam aan anderen dan de pensioendeelnemers.
Uit voorgaande feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het College dat de namens GSFS uitgevoerde beleggingsactiviteiten niet kunnen worden beschouwd als activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden, zoals bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de Pw. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft een van de kernactiviteiten van een pensioenfonds het beleggen en beheren van de financiële middelen, te weten de ingelegde pensioenpremies en het daarop behaalde rendement. Daarvan is in het geval van de namens GSFS uitgevoerde arbitrage-activiteiten geen sprake. De in het kader van deze beleggingsactiviteiten aangeschafte aandelen werden immers gefinancierd door middel van leningen dan wel (geschreven) derivaten. Dat de pensioenpremies een (passieve) rol speelden bij de betreffende beleggingsactiviteiten, daar zij dienst deden als zekerheid, maakt het voorgaande niet anders, aangezien de aankoop van de effecten werd gefinancierd met andere middelen dan de ingelegde premies en het daarop behaalde rendement. Bij de beoordeling dient voorts de omvang van de arbitrage-activiteiten in verhouding tot het pensioenvermogen in ogenschouw te worden genomen. Zoals de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld, overschreed de omvang van het belegd vermogen de omvang van de ingelegde pensioenpremies vele malen, soms tot wel 800 keer. Het College is met de rechtbank van oordeel dat GSFS zich met de hiervoor omschreven beleggingsstrategie, waarvan de baten voor het grootste gedeelte ten goede kwamen aan anderen dan de pensioendeelnemers, niet als pensioenfonds maar als ondernemer gedroeg en dat dus sprake was van nevenactiviteiten.
De overige door GSFS aangevoerde argumenten leiden niet tot een ander oordeel. De mate van risico verbonden aan een bepaalde activiteit is niet relevant voor de vraag of sprake is van een nevenactiviteit. Ook de omstandigheid dat (een deel van) het rendement van een activiteit ten goede komt aan de pensioendeelnemers, maakt niet dat die activiteit dient te worden aangemerkt als een activiteit in verband met pensioen of een werkzaamheid die daarmee verband houdt, aangezien daarvoor de aard van de activiteit zelf bepalend is. Dat DNB bij het opleggen van de aanwijzing rekening heeft gehouden met de fiscale risico’s verbonden aan de beleggingsactiviteiten van GSFS, maakt niet dat zij een fiscale norm zou handhaven. Van ongelijke behandeling ten opzichte van andere pensioenfondsen is het College niet gebleken. GSFS heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere pensioenfondsen vergelijkbare beleggingsconstructies hanteren, waarbij met grote sommen geld die niet afkomstig zijn uit de premiereserve beleggingsactiviteiten worden ontplooid van een omvang die de premiereserve vele malen overstijgt en waarvan de opbrengsten voor het grootste deel worden afgedragen aan andere partijen.
Het betoog van GSFS slaagt niet.”
Op 14 juni 2016 heeft DNB een voornemen tot beboeting van GSFS, GSFS AM, [A] en [B] aan hen kenbaar gemaakt. Bij besluiten van 27 januari 2017 heeft DNB aan GSFS, GSFS AM, [A] en [B] ieder afzonderlijk bestuurlijke boetes opgelegd vanwege overtreding van artikel 116 Pw. GSFS, GSFS AM, [A] en [B] hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Op 7 februari 2018 heeft DNB aan [B] aangekondigd voornemens te zijn een hertoetsingsprocedure te starten ten aanzien van zijn betrouwbaarheid en geschiktheid als bestuurder van GSFS.
Bij besluiten van 15 februari 2018 heeft DNB de bezwaren van GSFS, GSFS AM, [A] en [B] tegen de besluiten van 27 januari 2017 ongegrond verklaard en deze besluiten, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
3. Relevante wetgeving en beleid
In de considerans van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10; hierna: de Pensioenrichtlijn) is het volgende vermeld:
“(7) De in de richtlijn verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om de toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een efficiënte uitvoering van de regelingen voor bedrijfspensioenvoorziening mogelijk te maken.
(...)
(9) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Dit recht wordt door deze richtlijn niet ter discussie gesteld.
(...)
(17) Ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden is vereist dat instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening hun activiteiten beperken tot de activiteiten, en de daarmee verband houdende werkzaamheden, die in deze richtlijn worden genoemd.
(...)
(20) Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening verrichten financiële diensten en dragen een grote verantwoordelijkheid voor de verschaffing van bedrijfspensioenuitkeringen en moeten uit dien hoofde aan een aantal minimale prudentiële normen voldoen met betrekking tot hun werkzaamheden en de voorwaarden voor de uitvoering daarvan.”
De artikelen 1, 2, 6 en 7 Pensioenrichtlijn luiden voor zover hier van belang:
“Artikel 1 Onderwerp
Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld inzake de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.
Artikel 2 Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. (...)
Artikel 6 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a. a) “instelling voor bedrijfspensioenvoorziening” of “instelling”: een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een als volgt gesloten overeenkomst of contract:
- individueel of collectief tussen de werkgever(s) en de werknemer(s) of hun respectieve vertegenwoordigers, of
- met zelfstandigen, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst, en die hiermee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden verricht;
(...)
d) “pensioenuitkeringen”: uitkeringen die worden uitbetaald bij het bereiken of naar verwachting bereiken van de pensioendatum, of, wanneer deze een aanvulling op die uitkeringen vormen en op bijkomende wijze worden verstrekt, in de vorm van betalingen bij overlijden, arbeidsongeschiktheid of beëindiging van de werkzaamheid, dan wel in de vorm van ondersteunende betalingen of diensten in geval van ziekte, behoeftigheid of overlijden. Om voor financiële zekerheid na pensionering te zorgen hebben deze uitkeringen gewoonlijk de vorm van betalingen gedurende het gehele leven. Het kan echter ook gaan om een qua tijdsduur beperkte uitkering of de uitkering van een bedrag ineens;
e) “deelnemer”: persoon die op grond van hun beroepswerkzaamheden gerechtigd is of zal zijn pensioenuitkeringen te ontvangen overeenkomstig de bepalingen van een pensioenregeling;
f) “pensioengerechtigde”: persoon die pensioenuitkeringen ontvangt;
(...)
Artikel 7 Werkzaamheden van de instellingen
Iedere lidstaat legt de op zijn grondgebied gevestigde instellingen de verplichting op hun werkzaamheden te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daarmee verband houden.
Wanneer een verzekeringsonderneming haar werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig artikel 4 door afscheiding van de activa en passiva beheert, worden die afgescheiden activa en passiva uitsluitend aangewend voor verrichtingen inzake pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden.”
Artikel 116 Pw luidt:
“Artikel 116. Verbod van nevenactiviteiten
1 Een pensioenfonds verricht slechts activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter zake van activiteiten die door pensioenfondsen kunnen worden verricht.”
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van de Pensioenrichtlijn (Kamerstukken II 2004/2005, 30104, nr. 3., p. 7) is onder meer het volgende vermeld:
“Werkzaamheden van de pensioenfondsen (artikel 7)
Artikel 7 van de richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om, ter bescherming van de deelnemers (zie overweging 17 van de richtlijn), de werkzaamheden van pensioenfondsen te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daarmee verband houden. De Regeling taakafbakening pensioenfondsen bevat in dit kader al voorschriften met betrekking tot pensioenvoorzieningen die pensioenfondsen mogen uitvoeren. Overigens is de Regeling taakafbakening pensioenfondsen niet zozeer opgesteld vanuit het oogpunt van bescherming van de deelnemers, als wel vanuit het oogpunt van marktordening. Teneinde oneerlijke concurrentie te voorkomen is er een taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars vastgelegd.
De beschrijving van de activiteiten die pensioenfondsen mogen verrichten, zoals nu in het wetsvoorstel is neergelegd, is conform de richtlijn algemeen geformuleerd. Dit betekent dat de norm in de praktijk nadere invulling dient te krijgen. De uitvoering die Nederland hieraan geeft komt tot uitdrukking in het rapport van de commissie Staatsen dat bij brief van 5 november 2003 (SZW 03–756) naar de Tweede Kamer is gezonden en de kabinetsreactie daarop (Kamerstukken II 2003/04, 28 294 nr.3). Het uitgangspunt hierbij is dat pensioenfondsen hun activiteiten beperken tot de zogenaamde kernactiviteiten, zoals fondsbeheer, de administratieve uitvoering van een pensioenregeling, het beleggen en de informatieverschaffing aan de deelnemers. De verdere invulling van de met artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel te implementeren norm zal in eerste instantie op basis van zelfregulering vorm moeten worden gegeven.”
In de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (Pb. 2012/C 338/01; hierna: Aanbevelingen 2012; hierna: ) opgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is onder meer het volgende opgenomen:
“ Het besluit om tot een prejudiciële verwijzing over te gaan
De auteur van het verzoek om een prejudiciële beslissing
(...)
10. Ongeacht of de partijen in de zaak hierom hebben verzocht of niet, komt de beslissing om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken uitsluitend toe aan de nationale rechterlijke instantie.
De verwijzing met het oog op uitlegging
11. Krachtens artikel 267 VWEU is elke betrokken rechterlijke instantie bevoegd om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de uitlegging van een regel van het recht van de Unie, wanneer zij dat noodzakelijk acht ter beslechting van een daarbij aanhangig geschil.
12. Een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is verplicht een dergelijk verzoek te doen, tenzij er ter zake al rechtspraak is (en eventuele nieuwe regelgeving geen echte twijfel doet rijzen over de mogelijkheid om die op de casus toe te passen), of de juiste uitlegging van het toepasselijke recht evident is.
13. Een nationale rechterlijke instantie kan derhalve, met name wanneer zij zich door de rechtspraak van het Hof voldoende ingelicht acht, zelf beslissen wat de juiste uitlegging van het recht van de Unie is en hoe het moet worden toegepast op de feiten die zij vaststelt. Een prejudiciële verwijzing kan echter bijzonder nuttig blijken wanneer het een nieuwe uitleggingsvraag betreft die van belang is voor de uniforme toepassing van het recht van de Unie, of wanneer de bestaande rechtspraak niet lijkt te kunnen worden toegepast op nieuwe feiten.
14. Om het Hof in staat te stellen het voorwerp van het hoofdgeding en de vragen die daarbij rijzen duidelijk af te bakenen, is het nuttig dat de nationale rechterlijke instantie voor elke gestelde vraag uiteenzet waarom de verlangde uitlegging noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen.”
In de - door het HvJEU geüpdatete - Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (Pb. 2016/C 439/01; hierna: Aanbevelingen 2016; hierna: ) is het volgende opgenomen:
“I. Bepalingen die op alle verzoeken om een prejudiciële beslissing van toepassing zijn
Auteur van het verzoek om een prejudiciële beslissing
3. De bevoegdheid van het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie, wordt uitsluitend op initiatief van de nationale rechterlijke instanties uitgeoefend, ongeacht of de partijen in het hoofdgeding al dan niet de wens hebben geuit dat de rechter zich tot het Hof wendt. De nationale rechterlijke instantie waarbij een geding aanhangig is, zal de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen. Daarom is het alleen aan haar om aan de hand van de bijzonderheden van elke zaak te beoordelen of een verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen en of de vragen die zij aan het Hof stelt, relevant zijn.
(...)
5. De rechterlijke instanties van de lidstaten kunnen zich tot het Hof wenden met een vraag over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie wanneer zij van oordeel zijn dat een beslissing van het Hof daarover noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen (zie artikel 267, tweede alinea, VWEU). Een prejudiciële verwijzing kan met name bijzonder nuttig zijn wanneer voor de nationale rechterlijke instantie een nieuwe uitleggingsvraag wordt opgeworpen die van belang is voor de uniforme toepassing van het recht van de Unie, of wanneer de bestaande rechtspraak niet voldoende duidelijk is voor een nieuw feitelijk of rechtskader.
6. Wanneer een vraag wordt opgeworpen in het kader van een zaak die aanhangig is bij een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hogere voorziening, is deze instantie evenwel verplicht om zich met een verzoek om een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden (zie artikel 267, derde alinea, VWEU), tenzij er ter zake al vaste rechtspraak is of er geen ruimte is voor redelijke twijfel over de juiste uitlegging van de betrokken rechtsregel.
(...)
Voorwerp en strekking van het verzoek om een prejudiciële beslissing
8. Het verzoek om een prejudiciële beslissing dient betrekking te hebben op de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie en niet op de uitlegging van de regels van het nationale recht of op feitelijke vragen die in het kader van het hoofdgeding worden opgeworpen.
(...)
11. Hoewel het Hof noodzakelijkerwijs rekening houdt met het feitelijke en het rechtskader van het hoofdgeding zoals dat door de verwijzende rechterlijke instantie is omschreven in haar verzoek om een prejudiciële beslissing, past het Hof het Unierecht niet zelf toe op dit geding. Wanneer het Hof zich uitspreekt over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht, tracht het een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding, maar het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om daaruit de concrete gevolgen te trekken, waar nodig door de nationale regel die onverenigbaar is met het Unierecht buiten toepassing te laten.
Aangewezen moment om prejudicieel te verwijzen
12. Een nationale rechterlijke instantie kan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing voorleggen zodra zij vaststelt dat een beslissing over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie nodig is om uitspraak te kunnen doen. Deze rechterlijke instantie kan immers het best beoordelen in welk stadium van de procedure een dergelijk verzoek moet worden gedaan.”
4 Het geschil
GSFS c.s. vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens GSFS c.s. en uit dien hoofde aansprakelijk is;
II. een verklaring voor recht dat de uitspraak van het CBb van 15 november 2016 onrechtmatig is;
III. de uitspraak van het CBb van 15 november 2016 te vernietigen, althans te vernietigen
voor zover het ziet op de niet-verwijzing en niet-motivering;
IV. opnieuw recht doende, prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJEU omtrent de uitleg van artikel 7 Pensioenrichtlijn, meer in het bijzonder vragen voor te leggen waarvan de beantwoording duidelijkheid zal verschaffen dat de gegeven uitleg van het CBb:
1. dat de namens het Pensioenfonds uitgevoerde arbitragebeleggingstrategieën activiteiten zijn die geen verband houden met pensioen en geen werkzaamheden zijn die daarmee verband houden (en aldus in strijd zijn met artikel 7 Pensioenrichtlijn);
2. dat de namens het Pensioenfonds uitgevoerde beleggingsactiviteiten waarbij effecten werden gefinancierd met andere middelen dan de ingelegde premies en het daarop behaalde rendement, activiteiten zijn die geen verband houden met pensioen en geen werkzaamheden zijn die daarmee verband houden (en aldus in strijd zijn met artikel 7 Pensioenrichtlijn);
3. dat de wijze waarop de beleggingsactiviteiten met geschreven derivaten
werden verricht namens het Pensioenfonds, activiteiten zijn die geen verband houden met pensioen en geen werkzaamheden zijn die daarmee verband houden (en aldus in strijd zijn met artikel 7 Pensioenrichtlijn);
4. dat de rol van de pensioenpremies als margin voor de arbitrageactiviteiten,
activiteiten zijn die geen verband houden met pensioen en geen werkzaamheden zijn die daarmee verband houden (en aldus in strijd zijn met artikel 7 Pensioenrichtlijn);
telkens juist of onjuist is;
V. dan wel, opnieuw recht doende, prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJEU omtrent de uitleg van artikel 7 Pensioenrichtlijn, door de rechtbank nader te bepalen prejudiciële vragen, met het verzoek dat GSFS c.s. (en indien verschenen: partijen) zich over de tekst van de vragen op voorhand mogen uitlaten;
VI. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade van GSFS c.s., nader op te maken bij staat om vervolgens te worden vereffend volgens de wet;
VII. de Staat te veroordelen tot vernietiging van de boetebesluiten van DNB, althans tot
opschorting hangende het onderhavige geding, althans totdat er in antwoord op de
prejudiciële vragen duidelijkheid is verkregen van het HvJEU omtrent de uitleg van de Europese open norm zoals deze vervat is artikel 7 Pensioenrichtlijn;
VIII. de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
GSFS c.s. legt aan haar vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. De uitspraak van het CBb van 15 november 2016 (hierna: de Uitspraak) is jegens GSFS c.s. onrechtmatig, omdat het CBb: -de verwijzingsplicht van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft geschonden door te oordelen dat GSFS c.s. in strijd heeft gehandeld met het verbod op nevenactiviteiten in de zin van artikel 116 Pw zonder prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de uitleg van artikel 7 Pensioenrichtlijn.
De verwijzingsplicht strekt ertoe rechten aan particulieren toe te kennen. Het CBb was in de procedure die heeft geleid tot de Uitspraak verplicht om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Over de verbodsbepaling van artikel 7 Pensioenrichtlijn bestond namelijk nog geen jurisprudentie van het HvJEU. Er is geen sprake van een acte éclairé. Ook is het verbod op nevenactiviteiten nooit ingevuld door de Europese of Nederlandse wetgever en gaat het om een richtlijnbepaling die neerkomt op een open en niet heldere norm. Het CBb mocht deze open norm niet naar eigen inzicht invullen, zoals het in de Uitspraak heeft gedaan. Het CBb had zijn oordeel moeten baseren op hetgeen gebruikelijk is in de Europeesrechtelijke context. Inherent aan een open norm is dat er redelijke twijfel mogelijk was over de uitleg van de richtlijnbepaling – de rechtsvraag betrof geen acte clair –, zodat op het CBb onmiskenbaar de verplichting tot prejudiciële verwijzing naar het HvJEU rustte. Te meer uit oogpunt van rechtszekerheid voor particulieren, omdat op grond van het verbod op nevenactiviteiten verstrekkende en punitieve boetes worden opgelegd. Daarmee heeft het CBb het Unierecht kennelijk geschonden in de zin van het Köbler-arrest (30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:2003:513; hierna: Köbler-arrest) van het HvJEU;
-de motiveringsplicht heeft geschonden door niet te motiveren waarom het CBb geen aanleiding zag om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Het CBb mag op grond van het Unierecht, meer in het bijzonder het HvJEU arrest Association France Nature Environnement (AFNE) van 28 juli 2016 (C-379/15, ECLI:EU:C:2016:603; hierna: AFNE-arrest), niet ongemotiveerd afzien van het stellen van prejudiciële vragen, terwijl de open norm van artikel 7 Pensioenrichtlijn nooit is ingevuld. Omdat er geen Europese jurisprudentie over deze richtlijnbepaling bestaat en op grond van de voorrang van het Unierecht, waaraan geen afbreuk mag worden gedaan door een hoogste nationale rechter zoals het CBb, had het CBb uitgebreid moeten motiveren waarom geen prejudiciële vragen aan het HvJEU noodzakelijk waren.
De Uitspraak heeft ertoe geleid dat DNB boetes heeft opgelegd aan GSFS, GSFS AM, [A] en [B] wegens overtreding van artikel 116 Pw. Op grond van het Köbler-arrest van het HvJEU is de Staat aansprakelijk voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan, aldus GSFS c.s.
De Staat voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.