Rechtbank Den Haag, 29-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4112, 7877145 RL EXPL 19-15052
Rechtbank Den Haag, 29-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4112, 7877145 RL EXPL 19-15052
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 april 2020
- Datum publicatie
- 7 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:4112
- Zaaknummer
- 7877145 RL EXPL 19-15052
Inhoudsindicatie
artikel 69 Rv, de beslissing of een zaak moet worden ingeleid bij verzoekschrift of dagvaarding staat niet ter vrije beschikking van partijen. Beslissing thans onherroepelijk
Uitspraak
Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
HvBc
Zaak-/rolnummer: 7877145 RL EXPL 19-15052
29 april 2020
[jw.sys.rolnummer]
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,eisende partij,gemachtigde: mr. M.A.M. Lem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NN Insurance Personeel B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.S. Stal.
Partijen zullen worden aangeduid als “ [eiser] ” en “NN”.
1 Het procesverloop
Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de kantonrechter deze zaak in de stand waarin deze zich toen bevond op de voet van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verwezen naar de dagvaardingsprocedure.
[eiser] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van respectievelijk 17 en 18 maart 2020 hebben partijen aan de kantonrechter eenstemmig verzocht om de zaak op de voet van artikel 69 Rv weer terug te verwijzen naar de verzoekschriftprocedure. Als bijlagen bij die brieven zijn gevoegd afschriften van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak bij het Gerechtshof Den Haag van 3 maart 2020 en 11 maart 2020.
Vonnis was aanvankelijk bepaald op 6 mei 2020, maar is bij vervroeging uitgesproken op vandaag.
2 De feiten
Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de kantonrechter deze zaak in de stand waarin deze zich toen bevond op de voet van artikel 69 Rv verwezen naar dedagvaardingsprocedure en partijen in de gelegenheid gesteld om hun stellingen aan te passen aan de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure.
In die beschikking is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:“5.1 De eerste vraag die moet worden beantwoord -zowel ambtshalve als ook wegens het gevoerde verweer- is de vraag of het verzoek van [eiser] door middel van een verzoekschrift aanhangig moet worden gemaakt. Dat is niet het geval. Daarvoor is het volgende redengevend. In artikel 7:686 BW is bepaald dat de bepalingen van afdeling 9 van titel 10 van boek 7 voor partijen de mogelijkheid van ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en van schadevergoeding niet uitsluiten. Partijen staan dus óók die op boek 6 BW gebaseerde rechtsmiddelen in verband met een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ter beschikking. Die rechtsmiddelen moeten echter met een dagvaardingsprocedure worden ingeleid. Artikel 7:686 BW geeft geen afzonderlijke nieuwe procedure die met een verzoekschrift zou moeten worden ingeleid. Daarbij geldt dat ook het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 BW hierop wijst. In dat artikel zijn immers de vervaltermijnen voor de in het kader van de Wet Werk en Zekerheid in te stellen procedures opgenomen, waarbij een procedure op grond van artikel 7:686 BW niet afzonderlijk wordt genoemd in tegenstelling tot alle andere verzoeken die per artikel worden aangeduid met verschillende vervaltermijnen per verzoek. Het bepaalde in artikel 7:686 lid 3 BW, waarin is vastgelegd dat in gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende vorderingen kunnen worden ingeleid met een verzoekschrift, maakt dit niet anders. In dit geval is immers geen sprake van een geding dat is gebaseerd op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde, maar van een vordering op grond van de algemene regeling met betrekking tot het toerekenbaar tekort schieten in de nakoming van één of meer verbintenissen uit hoofde van een overeenkomst, subsidiair op grond van onrechtmatigde daad. Dat er in het recente verleden in een tweetal vergelijkbare zaken anders is geoordeeld (ECLI:NL:RBDHA:2018:15529 en ECLI:NL:RBDHA:2018:15530) leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het uitspraken van een rechter van gelijke rang betreft, waaraan de kantonrechter zich niet gebonden acht.5.2 Het voorgaande maakt dat de kantonrechter het op grond van het bepaalde in artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nodig acht te bevelen dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, op na te melden wijze. Omdat de verzoekschriftenprocedure van artikel 7:686a BW hier niet van toepassing is, maar de dagvaardingsprocedure moet worden gevoerd, is de beoordeling van het al dan niet verstreken zijn van een vervaltermijn niet rechtens relevant.”
Ingevolge artikel 69 lid 5 Rv staat tegen een verwijzingsbeslissing op grond van artikel 69 Rv in beginsel geen hogere voorziening open. Wel is de zogenoemde doorbrekingsjurisprudentie van toepassing, indien de rechter artikel 69 Rv ten onrechte heeft toegepast dan wel bij de behandeling essentiële vormen heeft verzuimd.
[eiser] heeft tegen de verwijzingsbeslissing van 11 juni 2019 hoger beroep ingesteld.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof Den Haag van 11 maart 2020 van dit hoger beroep is -voor zover van belang- het volgende opgenomen:“Ter beëindiging van de onderhavige zeven zaken komen partijen het volgende overeen:
1.Mr. Lem enerzijds en mrs. Gofferjé en Van Ooijen-Blokzijl anderzijds zullen binnen een week na heden een brief schrijven aan de kantonrechter met uitsluitend de volgende tekst: “Geachte mevrouw Heuveling-van Beek (de kantonrechter leest: Heuveling van Beek),
Zoals afgesproken tussen partijen ter zitting van het hof van 11 maart 2020, verzoeken partijen u hierbij onder verwijzing naar bijgaande processen-verbaal van de zitting van 3 maart 2020 en de zitting van 11 maart 2020 eenstemmig om de behandeling van de bovenvermelde zeven zaken op grond van artikel 69 Rv weer terug te verwijzen naar de verzoekschriftprocedure.
Hoogachtend,
2.Partijen dragen ieder de eigen kosten van het hoger beroep.
3.Verzoekers trekken hierbij hun beroep in.”
3 De beoordeling
De kantonrechter kan aan het eenparig verzoek van partijen geen gevolg geven.Daarvoor is het volgende redengevend.
De wijze waarop processen worden ingeleid, ofwel met een dagvaarding ofwel met een verzoekschrift, staat niet ter vrije beoordeling van partijen. Juist daarom dient de rechter op de voet van artikel 69 Rv ambtshalve de procedure op het goede spoor te zetten wanneer de verkeerde procesinleiding is gekozen. Dat volgt, onder meer, uit het woord “beveelt” in de eerste zin van het eerste lid van artikel 69 Rv (oud) en uit artikel 69 Rv zoals dat met ingang van 1 januari 2020 geldt uit de woorden “deelt mee”.
De beschikking van 11 juni 2019 is een eindbeslissing, waartegen op grond van artikel 69, lid 5 Rv geen hoger beroep openstaat, behoudens op grond van de zogenoemde doorbrekingsjurisprudentie.
Het is de kantonrechter niet bekend op welke gronden [eiser] hoger beroep heeft ingesteld en dat is ook niet meer van belang, want dat hoger beroep is ingetrokken. Een tweede hoger beroep tegen de beschikking van 11 juni 2019 zal niet ontvankelijk zijn, omdat volgens vaste jurisprudentie maar één keer hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing. De verwijzingsbeschikking van 11 juni 2019 in deze zaak is daarmee onherroepelijk.
Daarbij komt dat artikel 69 Rv geen wettelijke grondslag biedt om een procedure terug te verwijzen naar de verzoekschriftprocedure na een reeds in dezelfde procedure op de voet van dat artikel gegeven verwijzingsbeslissing.Indien het de kantonrechter wel vrij zou staan om op van haar beslissing van 11 juli 2019 terug te komen, ziet zij daarvoor overigens geen grond. Ook partijen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de gevolgtrekking zouden kunnen wettigen dat de kantonrechter van deze verwijzingsbeslissing zou moeten terugkomen.
De kantonrechter blijft derhalve bij haar eerdere beslissing.