Rechtbank Haarlem, 19-11-2002, AF1849, 75835 - HA ZA 01-906
Rechtbank Haarlem, 19-11-2002, AF1849, 75835 - HA ZA 01-906
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 19 november 2002
- Datum publicatie
- 12 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2002:AF1849
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2004:AP0424
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0424
- Zaaknummer
- 75835 - HA ZA 01-906
- Relevante informatie
- Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023], Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Zaaknr/rolnr: 75835/HA ZA 01-906
Vonnisdatum: 19 november 2002 (bij vervroeging)
412
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
MEERVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
de vliegers,
appellanten,
advocaat en procureur mr. C.I.M. Molenaar,
-- tegen --
1. De naamloze vennootschap MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
advocaat mr. F.W.G. Ambagtsheer te Amsterdam,
procureur mr. H. Oomen,
2. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS,
gevestigd te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer,
advocaat mr. F.B.J. Grapperhaus te Amsterdam,
procureur mr. P. Heidinga,
ge‹ntimeerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vliegers respectievelijk Martinair en VNV.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Voor de loop van het geding, waarin vernietiging wordt gevorderd van het door de kantonrechter te Haarlem tussen partijen gewezen vonnis van 25 april 2001, met zaak-/rolnummer 132935 / CV EXPL 00-604, verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
de op 20 juni 2001 uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep;
de memorie van grieven met producties;
de memorie van antwoord zijdens Martinair met producties;
de memorie van antwoord zijdens VNV met producties;
de bij gelegenheid van de op 14 oktober 2002 gehouden pleidooien overgelegde pleitaantekingen, alsmede de daarbij door de vliegers nog in het geding gebrachte producties.
1.2 Deze gedingstukken, alsmede de stukken van het geding in eerste aanleg, bevinden zich in het griffiedossier, waarop vonnis is gevraagd.
2. De vordering in hoger beroep en de grieven
2.1 De vliegers zijn tijdig in hoger beroep gekomen en vorderen - onder aanvoering van 5 grieven - dat de rechtbank het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun oorspronkelijke vordering zal toewijzen, met veroordeling van Martinair en VNV in de proceskosten in beide instanties.
2.2 In eerste aanleg hebben de vliegers gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, 1) voor recht verklaart dat voor het in art. 5.2 lid 4 sub a van de CAO voor vliegers Martinair Holland N.V. gehanteerde leeftijdsonderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat en dat de bepaling deswege wegens strijd met art. 1 Gw jo. art. 26 BUPO-verdrag (hierna: IVBPR) nietig is; 2) Martinair gebiedt de vliegers ook na hun 56e verjaardag tot hun werk toe te laten op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl. 5.000,-- per dag dat Martinair, na betekening van het vonnis, in gebreke blijft; kosten rechtens.
3. Uitgangspunten in hoger beroep
In hoger beroep zijn uitgangspunt de door de kantonrechter onder 1.1 in het bestreden vonnis vastgestelde feiten, nu daartegen geen grief is gericht. Voorts kan van het volgende worden uitgegaan:
a. Het overgrote deel, in ieder geval meer van 90%, van alle bij Martinair werkzame vliegers is lid van VNV.
b. De (verplichte) pensionering op 56-jarige leeftijd maakt al sinds de jaren '70 deel uit van de arbeidsvoorwaarden voor vliegers bij Martinair; in het nog verdere verleden was deze leeftijd 55 jaar. Aan deze vervroegde pensionering lagen oorspronkelijk met name redenen van verkeersveiligheid en gezondheid ten grondslag, nu vliegen in het verleden een groter beroep deed op het (fysieke) gestel van de vliegers.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Toetsingskader
4.1 Uit hun eerste vier grieven, gelezen in hun onderlinge samenhang en in samenhang met hun vijfde - algemeen geformuleerde - grief volgt dat de vliegers het oordeel van de kantonrechter in nagenoeg al zijn onderdelen bestrijden en dat zij in hoger beroep het geschil in zijn volle omvang aan de rechtbank willen voorleggen. In lijn met die wens zal de rechtbank het geschil aan een volledige en hernieuwde beoordeling onderwerpen.
4.2 Tussen partijen is uitvoerig gedebatteerd over de implicaties van enerzijds de Richtlijn van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2000/78/EG) en anderzijds het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde ontwerp voor de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (nr. 28 170). Gezien de in art. 18 van de Richtlijn genoemde omzettingstermijn tot tenminste 2 december 2003, kunnen werknemers in lidstaten in ieder geval op dit moment nog geen rechtstreekse aanspraken aan deze Richtlijn ontlenen. Het gegeven dat ook in de ogen van de Nederlandse wetgever een nieuwe wettelijke regeling noodzakelijk is om het recht aan te passen aan de eisen die de Richtlijn stelt, impliceert voorts dat de naar huidig recht te hanteren maatstaven niet zonder meer samenvallen met de uitgangspunten van de richtlijn. Dit gegeven, gevoegd bij het feit dat - getuige ook de verschillende wetsontwerpen die inmiddels de revue hebben gepasseerd - verschil van mening mogelijk blijkt over gewenste invulling van de bestrijding van leeftijdsdiscriminatie, brengt met zich mee dat de rechter ervoor zal moeten waken dat hij met zijn beslissing inzake leeftijdsdiscriminatie zijn rechtsvormende taak niet te buiten gaat. In het bijzonder zal hij zich moeten richten op het geldend recht en is het niet aan hem de mogelijk in de toekomst te hanteren criteria reeds op dit moment op een van het geldend recht afwijkende wijze in te vullen. In deze context is voorts van belang dat ook de Hoge Raad recentelijk onder meer met betrekking tot voornoemde nieuwe regelgeving heeft overwogen dat - in ieder geval ten aanzien van de 65-jarige leeftijdsgrens - geen sprake is van ontwikkelingen die nopen tot een oordeel dat afwijkt van zijn in 1995 gegeven toetsingskader.
4.3 Gezien het voorgaande, en gezien ook het door de vliegers in de onderhavige zaak geformuleerde petitum, dient in de onderhavige zaak te worden beslist of het CAO-beding op grond waarvan de vliegers op 56-jarige leeftijd (verplicht) pensioneren in strijd is met art. 1 Gw en 26 IVBPR. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet uitgesloten is dat een op grond van leeftijd ongelijke behandeling in strijd is met (een van) deze bepalingen. Verder blijkt daaruit dat ten aanzien van de be‰indiging van een dienstbetrekking op de enkele grond dat de werknemer een bepaalde leeftijd bereikt, moet worden nagegaan of daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen.
4.4 Met betrekking tot de - volgens de vliegers - recent gewijzigde maatschappelijke opvattingen op het gebied van leeftijdsdiscriminatie geldt voorts dat in beginsel zal moeten worden beoordeeld of de CAO-afspraken ten tijde van hun totstandkoming geldig waren. Ook op die grond zal de rechter terughoudendheid moeten betrachten met betrekking tot de door de vliegers bepleite verdiscontering van allerlei 'recente ontwikkelingen' inzake leeftijdsdiscriminatie.
4.5 Uit de ingeroepen bepalingen blijkt niet dat daarmee beoogd is privaatrechtelijke afspraken als de thans ter toetsing voorliggende CAO-bepaling rechtstreeks nietig te verklaren. Gezien het stelsel van de wet zou het gevolg van eventuele schending van de genoemde bepalingen dan ook moeten worden vastgesteld aan de hand van de in art. 3:40 BW gegeven regeling.
Onderscheid
4.6 Het gegeven dat de CAO een expliciete leeftijd noemt waarop de vliegers pensioneren, impliceert dat de CAO een onderscheid maakt tussen vliegers die deze leeftijd wel, en vliegers die deze leeftijd niet hebben bereikt. Daarnaast impliceert het noemen van die leeftijd een onderscheid tussen werknemers (vliegers) waarvoor deze CAO geldt en andere werknemers, die veelal eerst op latere leeftijd of slechts op basis van vrijwilligheid zo vroeg pensioneren. Ten aanzien van de ongelijke behandeling die uit deze onderscheidingen kan voortvloeien dient derhalve te worden onderzocht of daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen.
4.7 De vraag naar deze rechtvaardiging vindt zijn beantwoording aan de hand van de beoordeling van een drietal criteria, te weten of voor het gemaakte onderscheid een legitiem doel bestaat (legitimiteit) en of het onderscheid voor het bereiken van dit doel passend (doelmatigheid) en geboden is (proportionaliteit). Hoewel de onderlinge verwevenheid tussen deze criteria groot is, zal hierna vanuit deze verschillende invalshoeken onderzocht worden of het gemaakte onderscheid een voldoende rechtvaardiging kent.
Legitimiteit
4.8 Met betrekking tot de legitimatie van het gemaakte onderscheid staat voorop dat het in het onderhavige geval gaat om een collectief overeengekomen afspraak; vanuit dit perspectief gaat het er dus primair om te beoordelen of ten aanzien van beide partijen bij deze CAO (Martinair en VNV) legitieme motieven aan te wijzen zijn die het gemaakte leeftijdsonderscheid rechtvaardigen. De door deze partijen aangevoerde rechtvaardigingen concentreren zich rond het begrip doorstroming, waarmee bedoeld wordt dat de hele opbouw van de carriŠre van vliegers - beginnend met een kostbare opleiding en eindigend met een vroege pensionering - gebaseerd is op de zekerheid dat het voor alle vliegers mogelijk zal zijn voorafgaand aan hun vroege pensionering de hoogste functietrede te bereiken.
4.9 Vanuit het perspectief van de VNV, die kan gelden als een zeer representatieve vertolker van het standpunt van een meerderheid van alle Martinairvliegers, vormt deze doorstroming inderdaad een rechtvaardiging voor hun wens vast te houden aan een vaste, lage pensioenleeftijd. Gegeven het - door de vliegers niet (voldoende gemotiveerd) betwiste - feit dat het langer bezet blijven van de hogere functies impliceert dat de promotie stagneert voor alle vliegers in lagere functies, hebben de vliegers als beroepsgroep een gerechtvaardigd belang bij hun wens dat de continu‹teit van dit stelsel wordt verzekerd door vast te leggen dat vliegers in de hoogste functies op een vooraf vastgelegd moment - te weten hun 56e verjaardag - pensioneren en aldus promotie mogelijk maken voor hun jongere collega's in lagere functies, onafhankelijk van de bereidheid van oudere vliegers om de door hen ingenomen hogere functie op te geven.
4.10 Ook vanuit het perspectief van Martinair als werkgever is de wens legitiem om met de VNV als vertegenwoordiger van de vliegers een vaste pensioenleeftijd af te spreken teneinde daarop zowel haar personeelsbeleid als een evenwichtig en betaalbaar belonings- en pensioenstelsel te kunnen baseren. Dit geldt temeer nu het gaat om een groep werknemers die gespecialiseerd werk doet waarvoor een langdurige opleiding vereist is in een arbeidsmarkt die zich kenmerkt door langdurige dienstverbanden met vaste promotiestappen en bijbehorende salarisverbeteringen. Teneinde dit stelsel in stand te laten en betaalbaar te houden heeft een werkgever als Martinair een gerechtvaardigd belang bij het verkrijgen van voorafgaande zekerheid over de vraag op welke leeftijd het dienstverband met haar werknemers eindigt. Gegeven die legitieme behoefte van Martinair om tevoren zo exact mogelijk te weten wie wanneer met pensioen gaat, is de keuze voor de leeftijd die vanouds kennelijk geldt als de meest ge‰igende pensioenleeftijd en die door een meerderheid van de vliegers ook thans nog als de meest wenselijke wordt ervaren, evenzeer te rechtvaardigen. Binnen het (collectief) contractuele karakter van de ter toetsing voorliggende CAO-bepaling is aldus aan de kant van beide partijen een legitieme behoefte tot het maken van deze afspraak aan te wijzen.
4.11 Bij het toetsen van de legitimatie speelt ook een rol de vraag ten opzichte van wie het ten aanzien van de vliegers gemaakte leeftijdsonderscheid wordt beoordeeld. Indien appellanten worden vergeleken met hun jongere of oudere collega's, is het onderscheid dat de CAO maakt slechts 'relatief': vast staat dat de lage verplichte pensioenleeftijd vanouds geldt, zowel voor jongere als (inmiddels) oudere vliegers. Volgens het huidige stelsel profiteren alle Martinairvliegers in gelijke mate van de (verplichte) doorstroming, en geldt voor alle oudere vliegers dat zij in het verleden daarvan reeds geprofiteerd hebben, behoudens wellicht de zij-instromers die echter - gelet op het bestaan van een dergelijke regeling sinds de jaren 70 - van meet af aan wisten van en rekening konden houden met een pensionering op 56-jarige leeftijd. Voor zover appellanten nog betogen dat zij desgewenst - net als veel van hun voorgangers - in aanmerking zouden moeten komen voor een individueel met hen overeen te komen 'doorvliegcontract' na hun 56e, geldt dat een dergelijke claim niet wordt gedekt door de ingestelde vordering. Als hier al sprake zou zijn van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen appellanten en hun oudere collega's dan zou dat immers voortvloeien uit de weigering van Martinair een aanvullende individuele afspraak te maken, hetgeen los staat van de in de onderhavige zaak gevorderde nietigverklaring van de collectief overeengekomen pensioenleeftijd. Vergelijking van de positie van appellanten met andere Martinairvliegers leidt er derhalve niet toe dat sprake is van enig niet objectief te rechtvaardigen onderscheid. Wanneer de vliegers worden vergeleken met andere werknemers dan Martinairvliegers kan hen worden toegegeven dat de verplichte pensioenleeftijd van 56 jaar in zoverre een onderscheid maakt dat voor het overgrote deel van alle werknemers in Nederland een dergelijk jonge (verplichte) pensioenleeftijd niet geldt. Dit onderscheid wordt echter gerechtvaardigd door enerzijds het (collectief) contractuele karakter van de gemaakte pensioenafspraak, waaruit volgt dat deze pensionering steunt op de uitdrukkelijke wens van de beroepsgroep zelf, en anderzijds de compensatie voor het onderscheid in de vorm van een loopbaaninkomen dat geheel is afgestemd op de vroege pensionering van betrokkenen. Een en ander impliceert dat ook voor het tussen appellanten en andere werknemers dan Martinairvliegers gemaakte leeftijdsonderscheid een op dat onderscheid toegesneden rechtvaardiging is aan te wijzen.
4.12 In het algemeen geldt voorts dat het aanknopen bij een bepaalde - met de werknemersvertegenwoordiging overeengekomen - leeftijd juist ook een objectief criterium biedt en daardoor een waarborg kan zijn tegen een meer willekeurige be‰indiging van het dienstverband van oudere werknemers. Daarnaast is in de rechtspraak aanvaard dat de wens om een regelmatige en vlotte doorstroming van personeel te bereiken, mag meewegen ter rechtvaardiging van een gemaakt leeftijdsonderscheid. In dit kader is ook relevant het gegeven dat de hele inkomens- en pensioenopbouw juist bedoeld is om (alle) vliegers ook daadwerkelijk in staat te stellen op relatief jonge leeftijd te stoppen met werken. Hun inkomens- en pensioenopbouw biedt aldus een compensatie voor het gemaakte leeftijdsonderscheid in de vorm van een inkomen na de verplichte pensionering, zonder dat daarvoor nog een arbeidsprestatie moet worden geleverd.
4.13 De hiervoor besproken gezichtspunten, mede gezien in hun onderlinge verband en samenhang, impliceren dat voor het gemaakte onderscheid een legitiem doel - in de vorm van, kort gezegd, het zekerstellen van doorstroming op een regelmatige en voorspelbare wijze, zodat zowel werkgever als werknemer weten waar zij aan toe zijn - kan worden aangewezen.
Doelmatigheid
4.14 Het hiervoor besproken legitieme doel dat betrokkenen met de aangevochten CAO-bepaling nastreven - regelmatige en voorspelbare doorstroming - kan met de overeengekomen verplichte pensionering op 56-jarige leeftijd worden bereikt. Zowel voor de individuele vliegers als voor Martinair als werkgever is het carriŠreverloop van de vliegers, inclusief hun (toekomstige) inkomens- en pensioenontwikkeling, dankzij de collectief overeengekomen pensioenleeftijd van 56 jaar met een voldoende mate van zekerheid te voorspellen. Daarmee is ook aan het doelmatigheidsvereiste voldaan.
Proportionaliteit
4.15 In het licht van het partijdebat is niet aannemelijk geworden dat in de huidige omstandigheden voor het bereiken van de gewenste (en gerechtvaardigde) regelmatige en voorspelbare doorstroming enig alternatief voorhanden is. De suggestie van de vliegers de pensionering met 56 jaar te handhaven maar iedere vlieger desgewenst te laten doorvliegen zo lang hij wil of tot hij 65 jaar wordt, staat zowel aan de doorstroming als aan de voorspelbaarheid van het systeem in de weg. Gegeven het feit dat iedere doorvlieger impliceert dat alle jongere werknemers pas op de plaats moeten maken in de promotieladder, kan een dergelijke facultatieve pensionering de vereiste regelmatige en voorspelbare doorstroming juist niet garanderen.
4.16 De vliegers hebben in de onderhavige procedure nog aangevoerd dat per jaar slechts een zeer beperkt aantal vliegers gebruik zou willen maken van de eventuele mogelijkheid na hun 56e verjaardag door te vliegen. Los van de vraag hoe deze stellingname zich verhoudt tot het gegeven dat in eerste aanleg een groep van niet minder dan 45 vliegers tewerkstelling na hun 56e vorderde, zou ook het vermeende zeer beperkte gebruik van die mogelijkheid afdoen aan het gerechtvaardigde verlangen van zowel de vertegenwoordiger van de vliegers (VNV) als de werkgever (Martinair) naar een regelmatige en voorspelbare doorstroming binnen het totale personeelsbestand. De waarde van het huidige systeem schuilt immers grotendeels in de zekerheid die het biedt omtrent de uiterste datum waarop het dienstverband met iedere vlieger zal eindigen. Ook bij een beperkt gebruik van eventuele doorvliegmogelijkheden zou deze zekerheid verdwijnen indien het uitgangspunt van een verplichte pensionering op 56-jarige leeftijd zou worden verlaten.
Het arrest Hof Amsterdam 13 januari 2000
4.17 Ook in appel (grief IV) hebben de vliegers betoogd dat uit voornoemd, in kort geding gewezen arrest van het hof (KG 2000, 42) voortvloeit dat hun vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Wat er ook zij van de precedentwaarde van genoemd arrest in het algemeen (mede gezien in het licht van het arrest van hetzelfde hof van 28 februari 2002, NJ 2002, 320), blijkt uit het voorgaande echter reeds dat het onderhavige geval op essenti‰le punten verschilt van de destijds aan het hof voorgelegde casus. Met name zij verwezen naar de arbeidsrechtelijke context (de langdurige opleiding van de vliegers, waaruit het belang van een evenwichtige en voorspelbare carriŠreopbouw voortvloeit), het (collectief) contractuele karakter van de bestreden regeling en de gerechtvaardigde belangen aan de kant van Martinair en VNV bij handhaving van het gemaakte onderscheid, een en ander als hiervoor reeds uitvoerig besproken. Het verwijt aan de kantonrechter dat voornoemd arrest niet heeft geleid tot toewijzing van het gevorderde in eerste aanleg is dan ook vergeefs door de vliegers naar voren gebracht.
Conclusie
4.18 Hiervoor is gebleken dat voor het onderscheid naar leeftijd dat art. 5.2 lid 4 sub a van de CAO voor vliegers van Martinair Holland N.V. maakt, een objectieve rechtvaardiging is aan te wijzen. Daaruit volgt dat genoemde bepaling niet in strijd is met art. 1 Gw en/of art. 26 IVBPR, zodat de vordering van de vliegers niet voor toewijzing in aanmerking komt en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen de vliegers worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Partijen
4.19 Ter zitting is aan de orde gekomen dat een van de vliegers inmiddels een betrekking elders heeft aanvaard en dat hij derhalve niet meer in deze procedure betrokken wenst te zijn. Voorts is ter zitting ten aanzien van enkele andere appellanten gedebatteerd over de vraag of zij nog belang hebben bij het in deze procedure gevorderde. Gelet op het feit dat alle appellanten gezamenlijk Martinair en VNV in de onderhavige appelprocedure hebben betrokken, volgt uit de uitkomst van dit appel dat ook alle appellanten gezamenlijk in de kosten van de procedure veroordeeld moeten worden, zonder dat het nodig is na te gaan of zij ook thans nog belang hebben bij de door hen ingestelde vordering.
5. Beslissing
De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep:
5.1 Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
5.2 Veroordeelt de vliegers hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van elk van ge‹ntimeerden begroot op ? 181,51 aan verschotten en ? 1.170,75 aan salaris voor de procureur.
5.3 Verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Coyajee-Kappers, voorzitter, en mrs. V. van den Brink en J.I. Rood, leden van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 19 november 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
_____
2
zaaknr/rolnr: 75835/HA ZA 01-906
datum vonnis: 19 november 2002