Rechtbank Limburg, 04-05-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:3831, AWB - 15 _ 1440u
Rechtbank Limburg, 04-05-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:3831, AWB - 15 _ 1440u
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 4 mei 2016
- Datum publicatie
- 20 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2016:3831
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1771, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 1440u
Inhoudsindicatie
Betreft beroep tegen een omgevingsgunning voor het uitbreiden van een pluimveestal. Het beroep van de Vereniging Leefmilieu wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat het belang dat de vereniging volgens haar statuten behartigt, dermate algemeen qua doeleindenomschrijving en qua territoriale afbakening is dat het door haar behartigde collectieve belang door het bestreden besluit niet direct wordt aangetast. De beroepsgronden van de overige eisers hebben onder andere betrekking op geur- en geluidoverlast. Verweerder heeft de geuremissie van de droogtunnel separaat beoordeeld. Hij was daarbij niet verplicht de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties toe te passen en de rechtbank acht het geuronderzoek toereikend. Verder heeft verweerder bij het vaststellen van de geluidnormen geen onjuiste toepassing gegeven aan de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening of daarbij in strijd met de gemeentelijke geluidnota gehandeld. Volgt gegrondverklaring van het beroep omdat ten onrechte geen controlevoorschrift geluid aan de omgevingsvergunning is verbonden. De rechtbank verbindt zelf voorziend dat voorschrift aan de vergunning en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/1440
[eiser 2] te Kelpen-Oler,
[eiser 3] te Kelpen-Oler,
[eiser 4] te Kelpen-Oler,
[eiser 5] te Nijmegen, hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
(gemachtigde: W.H.J. Boonen, H.W.P. van Roij en W.J.J.M. Stark).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam vergunninghouder], te Kelpen-Oler,
(gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij).
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de [naam vergunninghouder] . (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een pluimveestal aan de [adres] in Kelpen-Oler.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is een
adviesmemo van 19 mei 2015 van De Roever te Schijndel gevoegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en in
de plaats daarvan een nieuw besluit genomen op de aanvraag van 11 juni 2014.
Vergunninghouder heeft een door Odournet opgesteld geurrapport toegezonden.
Eisers hebben aanvullende gronden ingediend. Daarbij is een Adviesmemo
Geluidsaspecten van 8 maart 2016, opgesteld door De Roever Omgevingsadvies te
Schijndel, gevoegd.
Vergunninghouder heeft naar aanleiding van de aanvullende gronden van eiser een
schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarbij is een reactie op het deskundigenrapport van De
Roever gevoegd van M&A Milieuadviesbureau van 25 maart 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016, waar eisers zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigde vergunninghouder] , bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders als waarnemer van de gemachtigde van vergunninghouder. Vergunninghouder heeft P. van Lier, werkzaam bij Bergs Advies en
ir. W.A. van Aerle, werkzaam bij M&A Milieuadviesbureau (M&A), als deskundige ter zitting meegebracht.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de inrichting van vergunninghouder aan de [adres] te Kelpen-Oler is op 18 juni 2013 een veranderingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend. Deze vergunning ziet op het houden van in totaal 71.807 legkippen (Rav-code: E2.11.2.1) en een droogtunnel (E.6.4.1) voor het verwerken van mest van 44.900 legkippen.
2. Vergunninghouder heeft op 11 juni 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning in verband met het uitbreiden van de pluimveestapel. Na de uitbreiding worden in totaal 73.815 legkippen gehouden, waarvan 60.000 worden gehuisvest in stalsysteem E2.11.2.1 en 13.815 in stalsysteem E2.11.2.2 en wordt in de droogtunnel mest verwerkt van 60.000 legkippen (A6.4.1). Daartoe wordt stal 1 (met 60.000 kippen) verlengd en wordt tevens de droogtunnel (E6.4.1) verlengd. Deze uitbreiding is gedeeltelijk buiten het bouwblok voorzien. In stal 2 blijft het dieraantal ongewijzigd, maar wordt het stalsysteem gewijzigd van E2.11.2.1 naar huisvestingssysteem E2.11.2.2. De mest van de dieren uit stal 2 wordt binnen 14 dagen van het bedrijf afgevoerd. De mest van stal 1 wordt nagedroogd in de droogtunnel en opgeslagen in de sleufsilo.
3. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, en artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2˚, in verbinding met artikel 2.6 van de Wabo verleend. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en onder meer aangevoerd dat het geur- en geluidonderzoek dat aan het besluit ten grondslag ligt, niet voldoet.
4. Op 10 december 2015 heeft verweerder een vervangend besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning (het bestreden besluit) genomen, waaraan een rapport aanvullend akoestisch onderzoek van 18 oktober 2015 van M&A en twee nieuwe, aanvullende geurberekeningen van 8 december 2015 ten grondslag zijn gelegd, waarin ook de geuremissie van de mestdroging is meegenomen, . In het bestreden besluit is aangegeven dat met dit vervangend besluit het besluit van 3 maart 2015 wordt gerepareerd wat betreft de onderdelen geur en geluid van de overwegingen en hoofdstuk 4 (Geluid en trillingen) van de voorschriften.
5. Eisers hebben naar aanleiding van het bestreden besluit hun aanvankelijke beroepsgronden gehandhaafd en aangevuld voor zover die zien op de onderdelen geluid en geur van de mestdroogtunnel.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het door de [eiser 5] te Nijmegen tegen het besluit van 3 maart 2015 ingestelde beroep, dat mede is gericht tegen het bestreden besluit, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld haar uitspraak van 28 februari 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5092, moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast.
Blijkens artikel 2 van de statuten van de ‘Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en milieubeheer’ (de vereniging) stelt de vereniging zich ten doel, met inachtneming van het algemeen belang, de handhaving dan wel de bevordering van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het belang dat de vereniging volgens haar statuten behartigt, dermate algemeen qua doelomschrijving en qua territoriale afbakening dat het door haar behartigde collectieve belang door het bestreden besluit niet direct wordt aangetast. De vereniging is daarom geen belanghebbende in deze procedure. Het beroep is, voor zover dat namens de vereniging is ingesteld, niet-ontvankelijk.
8. De overige eisers wonen allemaal in de directe nabijheid van de inrichting en kunnen als belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
9. Ten aanzien van de door de (overige) eisers ingestelde beroepen stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het bestreden besluit zijn besluit van 3 maart 2015 heeft ingetrokken en dat besluit door het bestreden besluit heeft vervangen. De reden daarvoor was gelegen in het feit dat de aangevoerde beroepsgronden aanleiding gaven tot een aanvullend geur- en geluidonderzoek. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de gevraagde omgevingsvergunning (opnieuw) verleend onder verbetering van de motivering en wijziging van de daaraan verbonden (geluid)voorschriften. Het beroep van eisers tegen het besluit van 3 maart 2015 is op grond van artikel 6:19 van de Awb mede tegen het bestreden besluit gericht. Het beroep van eisers voor zover gericht tegen het besluit van 3 maart 2015 is niet-ontvankelijk, nu gesteld noch gebleken is dat eisers bij de beoordeling daarvan nog enig belang hebben. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 331,00 vergoedt. De rechtbank veroordeelt verder verweerder in de door eisers tegen het besluit van 3 maart 2015 gemaakte proceskosten ad in totaal € 1.585,00. Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt € 496,00 voor vergoeding in aanmerking (in verband met het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1) en voor de kosten van een deskundige die aan eisers verslag heeft uitgebracht komt € 1.089,00 voor vergoeding in aanmerking (adviesmemo d.d. 19 mei 2015 van De Roever, factuurnummer 201530170).
10. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden als volgt.
11. Ten aanzien van de beroepsgronden dat een economische noodzaak en een agrarisch oogmerk ontbreekt, dat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, dat de vergunning in strijd met artikel 3.6.4 van het ter plaatse geldend bestemmingsplan is verleend en dat een verklaring van geen bedenkingen ontbreekt, overweegt de rechtbank als volgt.
In de door Bergs Advies B.V. ten behoeve van het project opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 26 september 2014 is op alle voor de beoordeling van de planologische afwijking relevante aspecten als bedoeld in artikel 5.20 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) ingegaan. Onder meer is daarin vermeld dat door twee branden de bedrijfsomvang en het aantal kippen is gereduceerd met als gevolg een hogere kostprijs. Het project is gericht op een compensatie van dat verlies en een verbetering van de bedrijfsvoering mede op milieutechnisch gebied doordat in de nieuwe situatie de emissie van (fijn)stof en de ammoniakdepositie wordt verminderd. Hieruit volgt dat het uitbreiding van een agrarisch bedrijf betreft. Verder hoeft een economische noodzaak voor een project naar het oordeel van de rechtbank niet te worden aangetoond en in de ruimtelijke onderbouwing is de bedrijfseconomische reden voor de uitbreiding toegelicht. Aan de uitvoerbaarheid van het project hoeft niet te worden getwijfeld. De omstandigheid dat de locatie in de vergunde situatie te koop wordt aangeboden en dat mogelijk een andere ondernemer het project gaat uitvoeren, doet daar niet aan af.
Eisers wijzen er terecht op dat aan de in artikel 3.6.4 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Leudal’ gestelde voorwaarden voor afwijking van het bepaalde in artikel 3.1.1, onder h, van dat bestemmingsplan niet wordt voldaan. Dit betreft een afwijkingsmogelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo. Nu deze mogelijkheid ontbreekt en de zogenoemde ‘kruimelgevallenregeling’ evenmin soelaas biedt, heeft verweerder terecht beoordeeld of gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om voor het project met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen.
Ingevolge artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt een omgevingsvergunning als de onderhavige niet verleend dan nadat de gemeenteraad heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. In de raadsvergadering van 10 februari 2015 heeft de gemeenteraad op basis van alle relevante gegevens aangegeven dat ten behoeve van de voorgenomen verlening van de omgevingsvergunning geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet in strijd met artikel 6.5 van het Bor gehandeld.
De hiervoor besproken beroepsgronden treffen geen doel.
12. Naar aanleiding van de beroepsgronden dat bij de aanvraag een alternatievenbeschrijving en met name informatie over voertechnieken in het kader van de toe te passen beste beschikbare technieken en over coördinatie met de Waterwet ontbreekt, waardoor de aanvraag volgens eisers ten onrechte ontvankelijk is geacht en dat bij het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag is verlaten en het ontwerpbesluit ten onrechte niet opnieuw ter inzage is gelegd omdat volgens eisers niet evident is dat de wijziging geen negatieve milieugevolgen heeft, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, onder j, van de Regeling omgevingsrecht (Ror) verstrekt de aanvrager bij de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een inrichting, voor zover het betreft inrichtingen waartoe IPPC-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚, van de Wabo (het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting) en niet van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 1˚ of 3˚ van de Wabo (het oprichten van een inrichting of het in werking hebben van een inrichting). Nu sprake is van een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo is echter materieel sprake van een oprichtingsvergunning. De rechtbank gaat er daarom, anders dan verweerder, van uit dat artikel 4.1, eerste lid, onder j, van de Ror op de onderhavige aanvraag van toepassing is. Echter, gelet op de bij de aanvraag verstrekte gegevens en mede in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de aanvraag en in het bestreden besluit op alternatieven is ingegaan, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid vanuit heeft kunnen gaan dat de door vergunninghouder verstrekte gegevens en bescheiden voldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag en de voorbereiding van de beschikking. Er bestaat verder geen wettelijke verplichting om informatie over de voermaatregelen of toets van de beste beschikbare technieken bij een aanvraag als de onderhavige te voegen. Ten aanzien van de door eisers gestelde coördinatie met de Waterwet heeft verweerder in het verweerschrift onweersproken toegelicht dat een watertoets niet uitgevoerd hoefde te worden. Nadere voorschriften daarover zijn daarom niet aan de orde. Om voormelde redenen bestond er voor verweerder geen aanleiding om de aanvraag niet te behandelen. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van de Afdeling van 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5629 en van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:722. Het is verder vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een aanvraag niet buiten behandeling kan worden gelaten omdat de daarin beschreven situatie niet kan worden beschouwd als in overeenstemming met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Indien niet door het stellen van voorschriften aan het vereiste van beste beschikbare technieken kan worden voldaan, moet de vergunning worden geweigerd (Afdeling 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9313).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit niet op de aanvraag van 11 juni 2014 heeft beslist dan wel daarbij de grondslag van die aanvraag heeft verlaten. Het bestreden besluit is niet naar aanleiding van een nieuwe aanvraag genomen. Verweerder heeft in het bestreden besluit een aanvullende motivering opgenomen en de geluidvoorschriften aangepast. Niet gezegd kan worden dat daardoor de grondslag van de aanvraag is verlaten. Er is geen sprake van een wezenlijke wijziging of van het vergunnen van een andere inrichting dan is aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank noopte de wijziging in de motivering en aanpassing van geluidvoorschriften om die reden ook niet tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van de aanvullende onderzoeken die onderdeel van het bestreden besluit vormen, aanvullende gronden in te dienen en hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3714.
De beroepsgronden slagen niet.
13. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de gevolgen voor het Belgische Natura 2000 gebied Vijverbroek ten onrechte niet zijn beoordeeld, overweegt de rechtbank dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat er gezien de afstand en de omstandigheid dat er geen toename van stikstofdepositie optreedt, geen significante negatieve effecten van realisatie van het project op genoemd gebied zijn te verwachten. Daarnaast heeft het college van Gedeputeerde Staten van Limburg op 11 augustus 2014 op een aanvraag van vergunninghouder van 28 januari 2013 ten behoeve van het onderhavige project een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend, waarin de effecten op onder meer het door eisers genoemde gebied zijn beoordeeld. De Nbw-vergunning haakt niet aan en tegen dat besluit heeft de mogelijkheid opengestaan om beroep bij de Afdeling in te stellen. Nog afgezien van het vorenstaande zou de in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitseis aan een eventuele gegrondverklaring van het beroep van eisers in de weg staan. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Gesteld, noch gebleken is dat eisers in de onmiddellijke nabijheid van dat gebied wonen. Er bestaat dan geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die (artikel 7.2 van de Wet milieubeheer en) de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen als omwonende van de inrichting die wordt uitgebreid (AbRS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:50 en AbRS 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:348).
De beroepsgrond slaagt niet.
14. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat uit het bestreden besluit niet kan worden opgemaakt dat de gezondheidsrisico’s voldoende zijn beoordeeld en het licht van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2855, overweegt de rechtbank dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat - anders dan in de zaak waarover de rechtbank Oost-Brabant een oordeel heeft geveld - de risico’s voor de volksgezondheid in de aanvraag en in § 2.3.4 van het bestreden besluit zijn beoordeeld en dat in de aanvraag die onderdeel van het bestreden besluit uitmaakt, voorzieningen, maatregelen en specifieke voorschriften zijn opgenomen die verspreiding van endotoxinen, veegerelateerde MRSA-bacterieën en zoönosen tegen moeten gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van verspreiding van dierziekten geen aanleiding geven om de voorziene uitbreiding van het bedrijf niet toe te staan. Verweerder was verder niet gehouden tot het stellen van strengere voorschriften dan aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat er momenteel algemeen aanvaarde, wetenschappelijke inzichten ontbreken op grond waarvan een andere conclusie gerechtvaardigd is. Voor zover eisers hebben willen betogen dat de risico’s voor hen als omwonenden van de inrichting groter zijn dan bij de verlening van de vergunning is aangenomen, hebben zij dat standpunt niet onderbouwd.
De beroepsgrond slaagt niet.
15. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat in voorschrift 1.4.1 de bouwvergunningtitels niet zijn vermeld en in voorschrift 8.1.1. drinkwater niet is vermeld, wijst de rechtbank op verweerders toelichting in het verweerschrift. Door eisers is daar niet op gereageerd. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerders toelichting voor onjuist of onvolledig te houden.
De beroepsgronden slagen niet.
16. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder bij het bestreden besluit de geuremissie van de mestdroogtunnel onjuist heeft beoordeeld omdat verweerder daarbij de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties en de daarin gehanteerde vaste afstanden had moeten hanteren, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de aanvullende geurberekeningen, “+10% extra emissie droogtunnel” en “+0,11 OU droogtunnel” van 8 december 2015, die deel uitmaken van de aanvraag, de geuremissie door de droogtunnel afdoende is beoordeeld en dat ook de totale geuremissie binnen de geldende geurnormen blijft. Bij de uitgevoerde berekening is als uitgangspunt genomen dat de bijdrage vanwege de droogtunnel 0,11 odourunits/s (per leghen) bedraagt.
Vergunninghouder heeft Odournet een aanvullend geuronderzoek op basis van een V-stacks berekening laten uitvoeren. Uit het door Odournet op 22 december 2015 opgestelde rapport “Bepaling geuremissiefactor mestdrooginstallatie pluimveehouderij Jan Evers te Kelpen-Oler” volgt dat uit de metingen die in november 2015 zijn uitgevoerd, is gebleken dat de mestdrooginstallatie niet leidt tot een toename van de geuremissie van de kippenstal. De gemeten geurconcentraties voor en na de droger lagen in dezelfde orde van grootte en verschilden niet significant van elkaar. Op basis van de gemeten emissie en de aanwezige hennen kan een specifieke emissie worden berekend voor de stal inclusief de mestdroger van 0,18 odourunits/s/hen. Tevens heeft Odournet de hedonische waarde van de geur vastgesteld. Volgens vergunninghouder blijkt uit het onderzoek van Odournet dat de mestdroogtunnel niet leidt tot een toename van de geuremissie en kan worden geconcludeerd dat de absoluut gemeten waarde van de emissie per dier lager is dan de door verweerder normatief toegepaste emissie.
De rechtbank overweegt dat uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 11 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4081 en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1031 volgt dat geuremissie van een droogtunnel die zich, zoals in dit geval, buiten een dierenverblijf bevindt, bij de vergunningverlening op grond van artikel 2.14 van de Wabo separaat moet worden beoordeeld. In de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is vermeld dat de beoordeling van geurhinder van andere geurbronnen dan de geur die vrijkomt bij het houden van dieren in dierenverblijven (die exclusief onder de Wgv valt) niet onder de werkingssfeer van de Wgv valt, maar blijft plaatsvinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (thans: artikel 2.14 van de Wabo). Verder vermeldt de toelichting dat ten behoeve van de vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties handvatten worden geboden in de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5). Uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011 volgt dat het bevoegd gezag niet verplicht is bij de beoordeling van de geuremissie vanwege een mestverwerkingsinstallatie de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties toe te passen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende en adequaat onderzoek gedaan naar de geuremissie van de droogtunnel en is het bestreden besluit op dit onderdeel zorgvuldig voorbereid. Dat verweerder de geuremissie niet heeft onderschat wordt door de geurmeting die in opdracht van vergunninghouder is uitgevoerd, bevestigd. Uit beide onderzoeken blijkt dat in de thans vergunde situatie aan de geldende geurnormen, ook wanneer met de extra geuremissie van de droogtunnel rekening wordt gehouden, (ruimschoots) wordt voldaan. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onjuist is uitgevoerd of onvolledig is geweest. Dat verweerders beoordeling inconsistent zou zijn, acht de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond slaag niet.
17. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de fijnstofbeoordeling niet voldoet omdat ten onrechte is uitgegaan van een fijnstofreductie door de mestdroogtunnel, overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht dat voor de additionele techniek E.6.4. (droogtunnel) een emissiereductie fijn stof van 30% (BWL 2005.06.V2) is aangegeven. Eisers hebben hierop niet meer gereageerd of hun beroepsgronden aangevuld. Met name is niet onderbouwd waarom verweerders beoordeling op dit punt onjuist of onvolledig zou zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eisers hebben ten slotte onder verwijzing naar een Adviesmemo geluidsaspecten van 8 maart 2016 van De Roever aangevoerd dat het aanvullend akoestisch onderzoek van 18 november 2015 van M&A dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet voldoet, onder meer omdat de gehanteerde bronvermogens voor ventilatoren met een diameter van 1.000 en 1.400 mm en het kippengeluid zijn onderschat. In de Adviesmemo is verder aangegeven dat de normstelling voor onder meer de woning van [eiser 1] aan de [adres eiser 1] te Kelpen-Oler niet voldoet en is er tevens op gewezen dat aan de vergunning controlevoorschriften verbonden hadden moeten worden. Zo ontbreekt volgens De Roever het voorschrift dat na het in werking brengen van de inrichting een controlemeting moet worden uitgevoerd, dat de eierwagen in avondperiode het terrein uitsluitend via de meest noordwestelijke inrit mag inrijden en verlaten en in de nachtperiode in het geheel niet binnen de inrichting mag komen.
19. Vergunninghouder heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gereageerd op de aanvullende gronden van eisers en daarbij gewezen op een reactie van M&A van 25 maart 2016. In die reactie is ingegaan op de representativiteit van de gehanteerde bronvermogens van de ventilatoren en de berekening van de stofkappen, alsmede het geluid van de kippen. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft de deskundige ir. W.A. van Aerle hierop nog een toelichting gegeven.
20. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de geluidnormstelling bij de woning van
[eiser 1] aan de [adres eiser 1] niet voldoet omdat daarbij ongemotiveerd is afgeweken van de richtwaarde in de Handreiking en van het geluidbeleid van de gemeente Leudal, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het geluidsrapport van 7 mei 2014 en aanvullend rapport van 18 november 2015 van
M & A volgt dat bij de geluidnormering de door verweerder in 2011 opgestelde ‘Beleidsnota gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Leudal’ (de nota) heeft gehanteerd. In de nota is een gebiedsgerichte geluidnormering opgenomen voor onder andere woningen. Voor het onderhavige gebied, behorend tot gebied ‘landelijk’, wordt een normering van 45, 40 en 35 dB(A) etmaalwaarde gesteld voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In de nota is bepaald dat, indien uit een referentieniveaubepaling blijkt dat het referentieniveau in een beoordelingsperiode op een vergunning-punt hoger is dan de richtwaarde volgens de plankaart, dit referentieniveau maximaal als grenswaarde mag worden gesteld voor de betreffende periode. Het referentieniveau is in de nota gedefinieerd als zijnde het hoogste geluidniveau van het gemeten achtergrondniveau L95 en de geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai minus 10 dB. De geluidbelasting op de woning [adres eiser 1] is door verweerder bepaald op 66,8 – 63,5 – 58,3 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Door M & A zijn geluidmetingen uitgevoerd, waarbij de handleiding ‘Meten en rekenen industrielawaai (1999)’ is gebruikt, en zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor de nieuwe situatie bepaald. Het resultaat van die meting is dat bij de woning van eiser aan de [adres eiser 1] (immissiepunt 1) een geluidniveau als gevolg van de activiteiten van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie is gemeten van 49, 39 en 36 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Omdat de werkelijke geluidniveaus bij deze woning (en de woning [adres andere eiser] ) ruimschoots hoger is dan 60 dB(A), stelt verweerder zich in navolging van de akoestisch adviseur op het standpunt dat zowel op de voorgevel als de zijgevels een referentieniveau van 50 dB(A), dit is ongeveer 10 dB(A) lager dan de werkelijke geluidbelasting als gevolg van het achtergrondgeluid, representatief is. In het bestreden besluit heeft verweerder als voorschrift aan de vergunning verbonden dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op de woning [adres eiser 1] ) niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Nu uit het gemeentelijk geluidbeleid volgt dat niet lager hoeft te worden vergund dan het referentieniveau, is met de gehanteerde normstelling aan dit uitgangspunt voldaan, aldus verweerder.
De rechtbank stelt vast dat de Handreiking voor ‘landelijk gebied met veel agrarische activiteiten’ uitgaat van mogelijke grenswaarden van respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode. Dit is een indicatieve grenswaarde waarvan, conform de Handreiking, bij gemeentelijk beleid naar boven of beneden kan worden afgeweken. In geval de etmaalwaarde bij woningen op basis van de geluidvoorschriften hoger is dan een vastgestelde 55 dB(A) grenswaarde, dient wel het binnen-niveau te voldoen aan de wettelijke minimumeis die in nieuwe situaties 35 dB(A) is. In het onderhavige geval heeft verweerder een normstelling gehanteerd, waaraan de inrichting op basis van het uitgevoerde geluidonderzoek kan voldoen en die ruimschoots blijft binnen de op grond van de gemeentelijke nota vergunbare niveaus. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Handreiking dan wel dat hij in strijd met de gemeentelijke nota onnodig meer heeft vergund dan is toegestaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
21. Naar aanleiding van de beroepsgronden dat de bij het akoestisch onderzoek gehanteerde bronsterkten van de ventilatoren, stofkappen en het kippengeluid niet representatief zijn en niet controleerbaar doordat specificaties van ventilatoren ontbreken, overweegt de rechtbank dat ir. W.A. van Aerle, verbonden aan M & A, desgevraagd heeft toegelicht dat in de geluidrapportage is uitgegaan van ervaringsgegevens die in de praktijk bij andere, vergelijkbare bedrijven, zijn verzameld. De berekening van de stofkappen is uitgevoerd op basis van ruime ervaring bij een vergelijkbaar bedrijf en de resultaten kunnen volgens hem als reëel worden beschouwd. Dit geldt ook voor het geluid van ontwakende kippen of kippen die voer krijgen aangeboden. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de gehanteerde bronsterkten dermate onrealistisch zijn dat op voorhand moet worden gezegd dat de op basis daarvan gehanteerde geluidnormen niet haalbaar zijn. Er is dus evenmin op voorhand duidelijk dat aan de in de vergunning gestelde geluidvoorschriften niet kan worden voldaan. Of zulks na (plaatsing van ventilatoren en stofkappen en) in werking zijn van de inrichting daadwerkelijk het geval is, komt in dit geval voor risico van vergunninghouder. Indien mocht blijken dat de bronsterkten zijn onderschat en daardoor niet aan de geluidnormen kan worden voldaan, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
De beroepsgronden slagen niet.
22. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder de route die de eierwagen dient af te leggen als voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de aanvraag is het akoestisch rapport van M& A van 7 mei 2014 gevoegd dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag en van het bestreden besluit. In dat rapport is op bladzijde 6 en op bladzijde 14 expliciet vermeld dat de eierwagen in de avondperiode alleen via de meest westelijke inrit het terrein in de avondperiode via de meest westelijke inrichting dient te betreden én verlaten en dat het laden van eieren in de nachtperiode akoestisch gezien niet mogelijk is. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zo nodig handhavend kan worden opgetreden indien de eierwagen ’s nachts op het bedrijf zou komen om eieren te laden of in de avondperiode geen gebruik zou maken van de meest noordwestelijke inrit. Het verbinden van een gelijkluidend voorschrift aan de vergunning heeft gelet op het vorenstaande geen toegevoegde waarde.
De beroepsgrond slaagt niet.
23. Ten aanzien van de beroepsgrond dat is verzuimd om aan de vergunning een controlevoorschrift te verbinden om te controleren of aan de gestelde geluidnormen wordt voldaan, stelt de rechtbank vast dat in meergenoemd rapport van M & A van 7 mei 2014 is vermeld dat controle op en berekening van de in de voorschriften opgenomen geluidsgrenswaarden dient te geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”. In strijd met het bepaalde in artikel 2.22 van de Wabo in verbinding met artikel 5.5, vierde lid, van het Bor is geen controlevoorschrift aan de vergunning verbonden om aan te tonen dat aan de in vergunningvoorschriften 4.1.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en 4.1.2 (maximaal geluidniveau) gestelde geluidnormen wordt voldaan bij het in werking zijn van de inrichting zoals die is vergund. Door verweerders gemachtigde is bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd erkend dat is verzuimd om een voorschrift in de vergunning op te nemen, inhoudende dat binnen vier maanden na ingebruikname van de inrichting een controlemeting als in het akoestisch rapport is vermeld, dient te worden uitgevoerd om aan te tonen dat daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 2.22 van de Wabo genomen. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover is verzuimd om daaraan een controlevoorschrift te verbinden. De rechtbank ziet aanleiding, zoals met partijen ter zitting is besproken, om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door een controlevoorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het bestreden besluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). De overige door eisers genoemde kosten, te weten € 757,80 voor de kosten van de tweede second opinion van De Roever d.d. 8 maart 2016, komen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot een bedrag van € 100,00 voor vergoeding in aanmerking, omdat eisers slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk zijn gesteld.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep van eisers tegen het besluit van 3 maart 2015 niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het door de [eiser 5] tegen het bestreden besluit van 10 december 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep van de overige eisers tegen het bestreden besluit van 10 december 2015 gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit voor zover daaraan geen controlevoorschrift ten aanzien van de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 is verbonden;
- -
-
bepaalt dat voorschrift 4.3.2 aan de vergunning wordt verbonden dat als volgt luidt:
“4.3.2
Binnen 4 maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht, dient de drijver van de inrichting een controlerapportage aan het bevoegd gezag te overleggen, waarin door middel van metingen en/of berekeningen dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de geldende geluidnormen, opgenomen in de artikelen 4.1.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en 4.1.2 (maximale geluidniveau).”;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,00 aan de overige eisers
te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de overige eisers tot een bedrag
van in totaal € 2.677,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, voorzitter, mr. T.M. Schelfhout en mr. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
de griffier de voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 mei 2016