Rechtbank Oost-Brabant, 12-07-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2855, SHE 12/3065
Rechtbank Oost-Brabant, 12-07-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2855, SHE 12/3065
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2013:2855
- Zaaknummer
- SHE 12/3065
- Relevante informatie
- Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Het betreft een omgevingsvergunning voor onder meer de activiteit milieu voor een intensieve veehouderij. Eiser heeft onder meer gesteld dat er ontoelaatbare gezondheidsrisico’s zijn en verwezen naar een advies van de GGD.
Voor de emissies van geur en stof bestaat een wettelijk toetsingskader. Eiser is er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk risico voor de volksgezondheid. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid. In het GGD-advies en het milieueffectrapport dat ten grondslag ligt aan de vergunning, ziet de rechtbank een indicatie dat de vergunde activiteiten risico’s voor de volkgezondheid zouden kunnen hebben. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of, gelet op deze indicatie, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Weliswaar stelt verweerder dat vergunninghouder hygiënemaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziektekiemen heeft getroffen maar deze maatregelen zijn niet in de aanvraag en in het milieueffectrapport beschreven. Verweerders veronderstelling dat ook vergunninghouder er alles aan is gelegen om uitbraak van zoönosen binnen zijn inrichting te voorkomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is, op deze gronden, van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 12/3065 tussenuitspraak
(gemachtigde: mr. C.J. Driessen)
en
(gemachtigden: M.M.L. van Lankvelt en ing. M.M.J. Pijnenburg)
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] (verder: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een legkippenhouderij aan de[adres] te [woonplaats] (hierna: omgevingsvergunning milieu).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om als derde-partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Vergunninghoudster exploiteert aan de[adres] te [woonplaats] een pluimveehouderij. Zij beschikt daartoe over een onherroepelijke revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer, van 5 december 1995. Op 24 maart 2009 heeft verweerder een melding als bedoeld in het toenmalige artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd en op 5 oktober 1999 een melding op grond van het toenmalige Besluit opslag propaan milieubeheer.
In verband met het voornemen van vergunninghoudster om het bedrijf met 38.400 leghennen te laten uitgroeien tot een bedrijf met ongeveer 76.800 leghennen, heeft zij op 12 januari 2012 een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu ingediend. De aanvraag ziet op het vervangen van het grondhuisvestingssysteem in de bestaande pluimveestal door een volièresysteem en van het bestaande ventilatiesysteem met natuurlijke ventilatie door een mechanisch ventilatiesysteem. Verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend.
Eiser heeft voor de gronden van zijn beroep in de eerste plaats verwezen naar de door hem ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen.
Verweerder heeft, in reactie hierop, in het verweerschrift gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012: LJN BY1731, en van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012: LJN BY2499.
Met het "als herhaald en ingelast beschouwen" van de zienswijzen miskent eiser dat verweerder juist over deze zienswijzen al gemotiveerd een oordeel heeft gegeven. Van een gemotiveerde weerspreking van de beoordeling door verweerder is in zoverre dan ook geen sprake. Ook de verdere tekst van het beroepschrift bevat geen gemotiveerde weerspreking van die beoordeling, doordat het grotendeels een herhaling betreft van de zienswijzen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan eisers algemene verwijzing naar de ingebrachte zienswijzen. Omdat eiser ter zitting een nadere onderbouwing heeft gegeven van een aantal van de door hem ingebrachte beroepsgronden, kan toch een inhoudelijke beoordeling plaatsvinden.
Met betrekking tot het aspect geur heeft eiser aangevoerd dat, mede gezien de brief van het Bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid van de GGD Brabant/Zeeland (hierna: GGD) van 25 oktober 2010, sprake is van een al overbelaste situatie waarin, nog los van wet- en regelgeving, de geurbelasting van een individuele inrichting en de cumulatieve geurbelasting niet mogen toenemen. Eiser wijst er in dit verband op, dat volgens het milieueffectrapport de achtergrondgeurbelasting op het object[adres] (van alle in de omgeving gelegen relevante veehouderijen samen) 37,36 OUE/m3 bedraagt. De door de GGD genoemde adviesnorm van 6 OUE/m3 wordt dan ook met een factor van meer dan 6 overschreden. Eiser acht dit ontoelaatbaar gelet op de rechtspraak met betrekking tot verschillende richtlijnen en brochures zoals de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bepaalt, dat het bevoegd gezag, bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de wet. Deze wet bevat hiermee het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder afkomstig van dierenverblijven van veehouderijen. .
Verweerder heeft een verordening vastgesteld als bedoeld in artikel 6 van de Wgv, de Verordening Geurhinder en veehouderij 2008. Ingevolge deze verordening is een maximale waarde voor de geurbelasting van de inrichting op de woning van eiser van 14 OUE/m3 toegelaten. Uit de V-stacks-berekening van de geurbelasting van de inrichting blijkt dat deze toegelaten waarde op geen enkele gevoelige locatie wordt overschreden. Eiser heeft deze berekening niet bestreden.
Uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. De Wgv voorziet dus niet in een beoordeling van cumulatieve geurbelasting. Gelet op de dwingendrechtelijke formulering van artikel 2, eerste lid, van de Wgv, is er voor de door eiser voorgestane afwijkende wijze van beoordeling voor het bevoegd gezag geen ruimte.
De door eiser aangehaalde vermelding in het milieueffectrapport en de opmerkingen van de GGD in haar brief van 25 oktober 2010 over de cumulatieve geurbelasting zijn, in het kader van de verlening van de gevraagde vergunning, dan ook niet van belang. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de AbRvS van 16 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BW5964, en 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BX3954.
Eisers algemene verwijzing naar rechtspraak onder het regime van de Brochure veehouderij en Hinderwet gaat niet op omdat deze brochure niet meer van toepassing is.
Voor zover eiser zou willen betogen dat de Verordening Geurhinder en veehouderij 2008 van verweerders gemeente onverbindend is, omdat normen zijn gesteld die hoger zijn dan de door de GGD geadviseerde normen, overweegt de rechtbank dat er voor een dergelijk oordeel geen aanleiding is. De Verordening Geurhinder en veehouderij 2008 is niet in strijd met de Wgv. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de AbRvS van 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2012:BN7027.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eisers veronderstelling dat de geurbelasting zes keer hoger is dan de door de GGD geadviseerde norm, is gebaseerd op een onjuiste lezing van het GGD-advies. Eiser verwijst naar de achtergrondgeurbelasting, maar de adviesnorm van de GGD heeft, gelet op de inhoud van het GGD-advies, betrekking op de geurbelasting van de individuele inrichting.
Het beroep van eiser kan, met betrekking tot het aspect geur, dan ook niet slagen.
Eiser heeft voorts gesteld dat sprake is van een ontoelaatbare situatie vanwege de effecten van fijn stof van de inrichting.
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2o, van de Wabo, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu in ieder geval de geldende grenswaarden, voor de onderdelen van het milieu waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, in acht, voor zover de verplichting daartoe is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, in combinatie met het tweede lid, van de Wet milieubeheer, moet het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu aannemelijk maken dat een in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde voor de luchtkwaliteit niet door de aangevraagde activiteit wordt overschreden.
In voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer is bepaald dat voor zwevende deeltjes (PM10) voor de bescherming van de mens de volgende grenswaarden gelden:
-
40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
-
50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Blijkens het milieueffectrapport van 14 augustus 2012 verandert de concentratie van fijn stof in de lucht bij gevoelige objecten in de omgeving, ondanks het dubbele aantal dieren, nagenoeg niet. De mechanische ventilatie resulteert in een grotere pluimstijging van de geëmitteerde lucht. Uit de uitgevoerde berekeningen komt naar voren dat de concentratie van fijn stof (PM10) in de lucht ten gevolge van de verandering van de inrichting ruimschoots blijft beneden de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer genoemde grenswaarden. Eiser heeft de juistheid van de bij de berekening gehanteerde gegevens en de resultaten daarvan niet gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft hij weersproken dat aan de geldende grenswaarden wordt voldaan. Het beroep kan, voor zover het betrekking heeft op de stofemissie, dan ook niet slagen.
Eiser heeft verder, onder verwijzing naar de brief van de GGD van 25 oktober 2010, gesteld dat er ook uit volksgezondheidsoogpunt sprake is van een ontoelaatbare situatie. Eiser heeft in dit verband gewezen op het ontstaan van en de verspreiding van (op de mens overdraagbare) ziekten en op de cumulatieve effecten van geur, emissie van fijn stof, geluid en andere milieueffecten van de inrichting.
Verweerder heeft, in reactie op de door eiser naar voren gebrachte zienswijzen, gesteld dat de drijver van de inrichting zelf maatregelen heeft genomen. Onbevoegden mogen niet bij de dieren komen en er dienen hygiënemaatregelen te worden gevolgd. Verweerder heeft verder gewezen op de hoofdstukken 8 en 9 van de milieueffectrapportage. Hierin is, in paragraaf 9.9 onder het kopje ‘externe veiligheid’, aangegeven, dat de activiteiten hoofzakelijk binnen plaatsvinden en dat bij een uitbraak van veewetziekten als klassieke vogelpest of vogelgriep verschillende maatregelen kunnen worden getroffen. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop aangegeven, dat alle dieren in de inrichting inpandig worden gehouden, dat er een hygiënesluis is, dat binnen de inrichting strikte hygiënemaatregelen gelden en dat er voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die de hygiëne bevorderen. Verweerder heeft gewezen op de voorschriften 1.1.3 en 6.1.4 over de bestrijding van ongedierte. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden de vergunning had moeten worden geweigerd, of dat nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Eiser heeft volgens verweerder niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Verweerder heeft hiermee aangesloten bij de uitspraak van de AbRvS van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7270.
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1,1 tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid onder a2, van de Wabo als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Aan de vergunning zijn het volgende gedragsvoorschriften verbonden:1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Ten aanzien van eisers vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Eiser is er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers verwijzing naar het advies van de GGD is hiervoor onvoldoende. De opmerking in dit advies dat de effecten van biologische componenten voor de gezondheid van omwonenden nog wordt onderzocht, duidt erop dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op dit punt nog ontbreken.
Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volkgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.
In het GGD-advies wordt aangegeven, dat er meer zelfgerapporteerde gezondheidsklachten voorkomen bij omwonenden van intensieve veehouderijen. Verder is aangegeven dat, als pluimveehouderijen en intensieve veehouderijen met andere diersoorten op korte afstand van elkaar actief zijn, er een verhoogde kans is op vermenging van zoönosen. Daarnaast is in het milieueffectrapport gewezen op een grotere kans op uitbraak van veewetziekten als vogelgriep. Weliswaar heeft eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanig ernstige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning had moeten worden geweigerd, in het GGD-advies ziet de rechtbank wel een indicatie dat de vergunde activiteiten risico’s voor de volkgezondheid zouden kunnen hebben. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of, gelet op deze indicatie, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Weliswaar stelt verweerder dat vergunninghouder hygiënemaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziektekiemen heeft getroffen maar deze maatregelen zijn niet in de aanvraag en in het milieueffectrapport beschreven. Verder is, aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende tekeningen, niet duidelijk dat er in de inrichting een hygiënesluis aanwezig is en waar deze zich bevindt. Aldus bestaan er onvoldoende waarborgen dat in de inrichting daadwerkelijk toereikende maatregelen zijn getroffen en kan evenmin handhavend worden opgetreden indien deze maatregelen niet worden getroffen. De algemene hierboven genoemde hygiëne bevorderende voorschriften in de milieuvergunning zijn onvoldoende. Verweerders veronderstelling dat ook vergunninghouder er alles aan is gelegen om uitbraak van zoönosen binnen zijn inrichting te voorkomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is, op deze gronden, van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen. Deze beroepsgrond slaagt
Eiser heeft verder aangevoerd dat een luchtwasser had moeten worden toegepast. Eiser is van mening dat louter om financiële redenen is afgezien van het achterwege laten van een dergelijk systeem en hij mist een afweging van de kosten van het aanbrengen daarvan tegen het milieubelang.
Verweerder heeft vergunninghoudster gevolgd in haar keuze voor een systeem zonder luchtwasser omdat daarmee aan de geldende emissie-eisen wordt voldaan. Vergunninghoudster heeft niet gekozen voor een systeem met een luchtwasser, vanwege de kosten daarvan en omdat er ook nadelen zitten aan het gebruik daarvan, zoals beschreven op pagina 67 van het milieueffectrapport. Bovendien is er volgens vergunninghoudster op dit moment een discussie gaande over de effectiviteit van luchtwassers in de pluimveehouderij.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om een milieu-omgevingsvergunning in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (verder: BBT) moeten worden toegepast.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Indien de aangevraagde activiteit op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. (zie o.a. AbRvS 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012: LJN BY7324).
In het milieueffectrapport is onder andere het meest milieuvriendelijke alternatief (verder: het MMA) onderzocht. Dit alternatief komt neer op toepassing van een dubbel emissiearm stalsysteem, een volièresysteem gecombineerd met een chemische luchtwasser. Vergunninghoudster heeft niet gekozen voor het MMA maar voor het toepassen van een (ammoniak)emissiearm volière-huisvestingssysteem met mechanische ventilatie. In het MMA wordt de meeste ammoniak gereduceerd en is sprake van 40% meer geurreductie en 35% meer stofreductie dan bij de voorgenomen activiteit.
De rechtbank stelt vast dat de voorgenomen activiteit is aan te merken als een BBT en dat hiermee wordt voldaan aan de eisen ingevolge artikel 2.14, eerste lid onder c, sub 1o, van de Wabo. Eiser heeft de bevindingen van het milieueffectrapport en de conclusies van verweerder niet gemotiveerd bestreden, maar heeft volstaan met het stellen van de noodzaak van een luchtwasser. In het bijzonder is eiser niet ingegaan op de nadelen van het MMA die in het milieueffectrapport worden genoemd. Verweerder heeft in de enkele stelling van eiser geen aanleiding hoeven te zien tot het weigeren van de gevraagde vergunning. Niet aannemelijk is geworden dat op voorhand duidelijk is dat door het toepassen van een luchtwasser een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het beroep slaagt op dit punt dan ook niet.
Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen om een gebrek in een besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat het geconstateerde gebrek op relatief eenvoudige wijze en op relatief korte termijn kan worden hersteld. In verband hiermee ziet de rechtbank aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen het in rechtsoverweging 6.6 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder dient hierbij in ieder geval een beschrijving te geven van alle hygiënemaatregelen die binnen de inrichting worden getroffen om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. Indien en voor zover verweerder van mening is dat deze voldoende zijn om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, zal verweerder dit dienen te onderbouwen. In dat geval dient verweerder voorts vergunningsvoorschriften te formuleren ten einde naleving van deze hygiënemaatregelen te waarborgen.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat, op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
stelt verweerder in de gelegenheid om, binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak, het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- -
-
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
De griffier is buiten staat de voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: