Home

Rechtbank Limburg, 21-02-2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2201, C/03/295394 FARK 21-3081

Rechtbank Limburg, 21-02-2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2201, C/03/295394 FARK 21-3081

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
21 februari 2024
Datum publicatie
29 april 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2024:2201
Zaaknummer
C/03/295394 FARK 21-3081

Inhoudsindicatie

Kinderbijdrage – kinderbijslag en het onderscheid tussen verblijfskosten en verblijfsoverstijgende kosten.

Uitspraak

Familie en jeugd

Zittingsplaats Roermond

Zaaknummer: C/03/295394 / FA RK 21-3081

Beschikking van 21 februari 2024 betreffende ouderlijke verantwoordelijkheden

in de zaak van:

[vader] ,

wonende te [woonplaats vader] ,

hierna te noemen de vader,

advocaat: mr. S.C.H. Poelman;

tegen:

[moeder] ,

wonende te [woonplaats moeder] ,

hierna te noemen de moeder,

advocaat mr. R.P.H.W. Haas.

betreffende de minderjarige:

[minderjarige] , geboren te [gebooreplaats] op [geboortedatum] 2020.

1 Het verdere verloop van de procedure

1.1.

Het verdere procesverloop blijkt uit het volgende:

- de tussen partijen gegeven beschikking van 11 maart 2022;

- het verweerschrift kinderalimentatie van de vader, ingekomen op 25 maart 2022;

- het F9-formulier van 23 mei 2022 van de advocaat van de vader, met bijlage;

- het F9-formulier van 23 mei 2022 van de advocaat van de moeder, met bijlagen;

- het e-mailbericht van 13 oktober 2022 van de Mutsaersstichting, met bijlagen;

- de brief van 17 oktober 2022 van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de Raad, met bijlagen;

- het F9-formulier van 8 november 2022 van de advocaat de moeder, met bijlage;

- het F9-formulier van 13 december 2022 van de advocaat van de vader;

- het F9-formulier van 13 december 2022 van de advocaat van de moeder;

- het F9-formulier van 10 maart 2023 van de advocaat van de vader, met bijlagen;

- het F9-formulier van 13 maart 2023 van de advocaat van de moeder, met bijlagen;

- het F9-formulier van 16 maart 2023 van de advocaat van de moeder, met bijlage;

- het F9-formulier van 11 april 2023 van de advocaat van de vader, met bijlagen;

- het F9-formulier van 1 december 2023 van de advocaat van de vader, met bijlagen;

- het F9-formulier van 7 december 2023 van de advocaat van de vader, met bijlagen;

- het F9-formulier van 19 december 2023 van de advocaat van de vader, met bijlage;

- het F9-formulier van 22 december 2023 van de advocaat van de vader, met bijlagen;

- het F9-formulier van 4 januari 2024 van de advocaat van de moeder, met bijlagen.

- de nadere mondelinge behandeling, die heeft plaatsgevonden op 15 januari 2024 en waarbij zijn verschenen:

- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- [persoon X] , vertegenwoordigster van de Raad.

2 De nadere standpunten ter zitting

2.1.

De ouders hebben aangegeven dat ze overeenstemming hebben over de schoolkeuze van [minderjarige] ; [minderjarige] zal naar basisschool [basisschoolnaam] in [plaatsnaam] gaan. De moeder kan ermee instemmen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] voortaan bij de vader zal zijn. De moeder heeft aangegeven dat zij haar relatie op 1 januari definitief heeft verbroken en dat ze hulp heeft van maatschappelijk werk. Er hoeft volgens haar geen vrees te bestaan dat [minderjarige] in de toekomst gevaar zal lopen.

De vader geeft aan dat zijn zorgen groter waren geworden doordat de moeder niet eerlijk tegen hem is geweest. Vervolgens zijn de ouders het eens geworden over een zorgregeling, zoals die hierna in dictum is bepaald.

2.2.

De Raad heeft aangegeven dat het goed is dat de ouders overeenstemming hebben bereikt. Hopelijk kunnen de ouders de ingeslagen weg vasthouden en stapjes vooruitzetten. Als er iets is met [minderjarige] dan zullen de ouders dit met elkaar bespreekbaar moeten maken.

3 Het (verdere) oordeel van de rechtbank

Hoofdverblijfplaats

3.1.

Het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats is gebaseerd op artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW).

In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.

3.2.

De ouders zijn het met elkaar eens dat vastgesteld kan worden dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is. De rechtbank zal daarom in het belang van [minderjarige] bepalen dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader is.

Zorgregeling

3.3.

De verzoeken van de ouders tot vaststelling van een zorgregeling zijn gebaseerd op artikel 1:253a, lid 2 en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Dit artikel bepaalt dat de rechtbank een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waarbij aan ieder der ouders zorg- en opvoedingstaken worden toegedeeld (hierna: zorgregeling). De rechtbank kan een zorgregeling bepalen die haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

3.4.

De ouders hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De rechtbank zal in het belang van [minderjarige] de tussen de ouders overeengekomen zorgregeling vaststellen zoals hierna is bepaald.

Vervangende toestemming schoolkeuze

3.5.

De vader heeft verzocht vervangende toestemming te verlenen voor de schoolkeuze van [minderjarige] .

3.6.

Ter zitting is gebleken dat de ouders overeenstemming hebben bereikt. De ouders zijn met elkaar overeengekomen dat [minderjarige] naar basisschool ‘ [basisschoolnaam] ’ in [plaatsnaam] zal gaan.

De rechtbank zal het verzoek van de vader afwijzen, omdat gelet op de overeenstemming tussen de ouders het belang bij een beslissing van de rechtbank daarover is komen te ontbreken.

De kinderbijdrage

3.7.

De moeder verzoekt met ingang van de datum van indiening van het verzoek, te weten 14 februari 2022, een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] te bepalen van € 184,- per maand.

3.8.

De vader voert verweer en stelt zich op het standpunt dat hij onvoldoende draagkracht heeft tot het betalen van een kinderbijdrage.

3.9.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ingangsdatum

3.10.

De wet1 laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.

3.11.

Hier vindt de rechtbank het redelijk om 1 maart 2022 als ingangsdatum te hanteren voor de vaststelling van de kinderbijdrage. Dat is eerste van de maand na de datum van indiening van het verzoek bij de rechtbank.

Behoefte

3.12.

De ouders zijn het met elkaar eens dat de behoefte van [minderjarige] ten tijde van het uit elkaar gaan van de ouders in 2021 € 590,- per maand bedroeg. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat per 1 januari 2022 een behoefte van € 601,- per maand, per 1 januari 2023 een behoefte van € 622,- per maand en per 1 januari 2024 een behoefte van € 660,- per maand.

Draagkracht ouders

3.13.

Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar rato van ieders draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien2.

3.14.

De rechtbank zal de draagkracht van de ouders berekenen over de periode 1 maart 2022 tot 1 januari 2023 (periode 1), over de periode 1 januari 2023 tot de datum van deze beschikking (periode 2), omdat het totale bruto jaarinkomen van de vader in 2022 aanzienlijk hoger was dan het bruto jaarinkomen in 2023 en vanaf de datum van deze beschikking (periode 3), omdat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vanaf dat moment bij de vader zal zijn en de vader vanaf dat moment aanspraak kan maken op kindgebonden budget. De ouders hebben, gelet op de co-ouderschapsregeling, met elkaar afgesproken dat het te ontvangen kindgebonden budget en de kinderbijslag bij helfte tussen hen verdeeld zal worden.

Draagkracht vader

Periode 1: 1 maart 2022 tot 1 januari 2023

3.15.

Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de vader. De vader is in 2022 werkzaam geweest bij drie verschillende werkgevers.

Voor het inkomen van de vader gaat de rechtbank uit van de jaaropgaven 2022. Het bruto jaarinkomen bedroeg blijkens de jaaropgaven:

- € 43.861,- bruto bij GGD Zuid Limburg;

- € 1.672,- bruto bij Veiligheidsregio Zuid Limburg;

- € 5.468,- bruto bij Bomamacare BV.

3.16.

De rechtbank heeft berekend dat de vader hiervan na betaling van de belastingen € 3.612,- netto per maand overhoudt. In die berekening heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.17.

Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de helft van het kindgebonden budget dat de moeder maandelijks aan de vader betaalt, zijnde een bedrag van 175,- netto per maand.

3.18.

Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.19.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van 3.612,- =) € 1.084,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige vaste lasten van € 1.020,- per maand.

3.20.

Extra lasten

De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 70,- per maand voor de aflossing van een schuld van in totaal € 17.987,- ter zake de uitkoopregeling van zijn vorige partner.

Ook houdt de rechtbank rekening met een schuld van de vader aan Volta Limburg, welke schuld per 1 januari 2022 in totaal nog € 5.942,- bedroeg en waarop met een bedrag van € 49,- per maand wordt afgelost.

De rechtbank is van oordeel dat deze lasten voor de vader niet vermijdbaar zijn en hem niet te verwijten vallen.

3.21.

Van het netto besteedbaar inkomen van de vader blijft dan een bedrag van (3.612,- -/- 1.084 -/- 1.020,- -/- 119,- =) € 1.389,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus € 972,- per maand. De overige 30% mag de vader vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). De draagkracht van de vader bedraagt dus € 972,- per maand.

Periode 2: 1 januari 2023 tot de datum van deze beschikking

3.22.

Uit de overgelegde salarisspecificatie november 2023 van Veiligheidsregio Zuid Limburg blijkt dat het cumulatieve loon € 2.192,- bruto bedroeg. Dat is een gemiddeld bruto-inkomen van € 199,- per maand. Gelet op deze gegevens zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 2.391,- bij Veiligheidsregio Zuid Limburg.

Uit de salarisspecificatie van Nobama Care BV over de maand november 2023 blijkt een cumulatief inkomen van € 33.660,- bruto. Dat is gemiddeld, uitgaande van de loonstroken september, oktober en november 2023, een bruto inkomen van € 3.268,- per maand.

Gelet op deze gegevens zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een bruto jaarinkomen van in totaal € 39.319,-.

3.23.

De rechtbank heeft berekend dat de vader hiervan na betaling van de belastingen € 3.093,- netto per maand overhoudt. In die berekening heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.24.

Ook heeft de rechtbank weer rekening gehouden met de helft van het kindgebonden budget dat de moeder maandelijks aan de vader betaalt, zijnde in 2023 een bedrag van 219,- netto per maand.

3.25.

Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.26.

Daarvoor maakt de rechtbank opnieuw gebruik van de ‘draagkrachtformule’. De woonlasten komen nu neer op (30% van 3.093,- =) € 928,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige vaste lasten van € 1.175,- per maand.

3.27.

De rechtbank houdt verder rekening met de in rechtsoverweging 4.19 vermelde extra lasten.

3.28.

Van het netto besteedbaar inkomen van de vader blijft dan een bedrag van (3.093,--/- 928 -/- 1.175 -/- 119,- =) € 871,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus € 610,- per maand. De draagkracht van de vader bedraagt dus € 610,- per maand.

Periode 3: vanaf de datum van deze beschikking

3.29.

De rechtbank gaat uit van de inkomensgegevens van de vader zoals vermeld in periode 2.

3.30.

De rechtbank heeft berekend dat de vader hiervan na betaling van de belastingen € 3.182,- netto per maand overhoudt. In die berekening heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.31.

Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de helft van het door de vader te ontvangen kindgebonden budget zijnde een bedrag van 211,- netto per maand.

3.32.

Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.33.

Uit de ‘draagkrachtformule’ komen nu woonlasten van (30% van 3.182,- =) € 955,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige vaste lasten van € 1.270,- per maand.

3.34.

De rechtbank houdt verder rekening met de in rechtsoverweging 4.19 vermelde extra lasten.

3.35.

Van het netto besteedbaar inkomen van de vader blijft dan een bedrag van (3.182,--/- 955 -/- 1.270 -/- 119,- =) € 838,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus € 587,- per maand. De draagkracht van de vader bedraagt dus € 587,- per maand.

Draagkracht moeder

Periode 1: 1 maart 2022 tot 1 januari 2023

3.36.

Ook bij de draagkracht van de moeder kijkt de rechtbank eerst naar haar inkomen. Voor dat inkomen gaat de rechtbank uit van de jaaropgaaf 2022 waarop een bruto jaarinkomen van € 27.027,- staat vermeld.

3.37.

Vervolgens houdt de rechtbank rekening met de belasting die de moeder jaarlijks over haar bruto-inkomsten moet betalen. Bij de berekening van de belasting heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.38.

Ook houdt de rechtbank rekening met de helft van het kindgebonden budget dat de moeder ontvangt, omdat de moeder de andere helft van het kindgebonden budget iedere maand aan de vader betaalt. De helft van het kindgebonden budget heeft de rechtbank berekend op een bedrag van € 175,- netto per maand;

3.39.

Het netto besteedbaar inkomen van de moeder bedraagt dan € 2.346,- per maand.

3.40.

Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.41.

Daarvoor gebruikt de rechtbank dezelfde methode als hiervoor onder 3.19 is vermeld. Voor de moeder is haar draagkracht dan € 435,- per maand.

Periode 2: 1 januari 2023 tot de datum van deze beschikking

3.42.

De rechtbank gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 28.652,-, uitgaande van de salarisspecificatie december 2023 waarin voornoemd bruto cumulatief inkomen is vermeld.

3.43.

Vervolgens houdt de rechtbank rekening met de belasting die de moeder jaarlijks over haar bruto-inkomsten moet betalen. Bij de berekening van de belasting heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.44.

Ook houdt de rechtbank rekening met de helft van het door de moeder ontvangen kindgebonden budget, omdat de moeder de andere helft van het kindgebonden budget iedere maand aan de vader betaalt. De helft van het kindgebonden budget heeft de rechtbank berekend op een bedrag van € 219,- netto per maand.

3.45.

Het netto besteedbaar inkomen van de moeder bedraagt dan € 2.569,- per maand.

3.46.

Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.47.

Daarvoor gebruikt de rechtbank dezelfde methode als hiervoor onder 3.19 is vermeld. Voor de moeder is haar draagkracht dan € 436,- per maand.

Periode 3: vanaf de datum van deze beschikking

3.48.

De rechtbank gaat uit van de inkomensgegevens van de moeder zoals vermeld in periode 2.

3.49.

Vervolgens houdt de rechtbank rekening met de belasting die de moeder jaarlijks over haar bruto-inkomsten moet betalen. Bij de berekening van de belasting heeft de rechtbank rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.50.

De rechtbank houdt rekening met de helft van het kindgebonden budget waar de vader aanspraak op kan maken, omdat de vader de andere helft van het kindgebonden budget iedere maand aan de moeder zal overmaken. De helft van het kindgebonden budget heeft de rechtbank berekend op € 211,- netto per maand.

3.51.

Het netto besteedbaar inkomen van de moeder bedraagt dan € 2.810,- per maand.

3.52.

Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

3.53.

Daarvoor gebruikt de rechtbank dezelfde methode als hiervoor onder 3.19 is vermeld. Voor de moeder is haar draagkracht dan € 488,- per maand.

Verdeling kosten

3.54.

Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.

3.55.

De rechtbank heeft berekend dat partijen in alle periodes voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te kunnen voorzien.

Periode 1: 1 januari 2022 tot 1 januari 2023

Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 972,- per maand en de moeder een draagkracht van € 435,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 1.407,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 601,-,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (972 / 1.407 x 601 =) € 415,- per maand moet dragen. De moeder moet een deel van (435 / 1.407 x 601=) € 186,- per maand dragen.

Periode 2: vanaf 1 januari 2023 tot de datum van deze beschikking

Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 610,- per maand en de moeder een draagkracht van € 436,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 1.046,- per maand. Dit is weer genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn nu € 622,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (610 / 1.046 x 622 =) € 363,- per maand moet dragen. De moeder moet een deel van (436 / 1.046 x 622=) € 259,- per maand dragen.

Periode 3: vanaf de datum van deze beschikking

Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 587,- per maand en de moeder een draagkracht van € 360,- per maand. Samen is dat € 1.075,- per maand en opnieuw meer dan de kosten, die nu € 660,- per maand zijn. Dit betekent dat de vader een deel van (587 / 1.075 x 660 =) € 360,- per maand moet dragen. De moeder moet een deel van (488 / 1.075 x 660=) € 300,- per maand dragen.

Zorgkorting

3.56.

De rechtbank zal, nu er sprake is van een co-ouderschapsregeling, ervan uitgaan dat beide ouders recht hebben op een zorgkorting van 35%.

Dat betekent dat de vader per maand een kinderbijdrage moet betalen:

Periode 1: € 403,- - € 210,- = € 205,- per maand;

Periode 2: € 363,- - € 218,- = € 145,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2024;

Periode 3: € 360,- - € 231,- = € 129,- per maand.

3.57.

Nu de ouders, gelet op de co-ouderschapsregeling, met elkaar hebben afgesproken dat het kindgebonden budget en de kinderbijslag bij helfte tussen hen zal worden verdeeld, overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende.

3.58.

Van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] wordt 70% geacht te worden besteed aan verblijfsgebonden kosten (eten en drinken, dagelijkse verzorging, uitjes, vakanties, energielasten etc.). Vandaar ook dat bij co-ouderschap wordt gerekend met een zorgkorting van 35%. De verblijfsoverstijgende kosten (kleding, schoeisel, school, sport, verzekeringen etc.) belopen het restant (30%) van het eigen aandeel én een bedrag ter grootte van de kinderbijslag.

3.59.

Als uitgangspunt geldt dat de ouder waar een minderjarige het hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Bij dit uitgangspunt hoort dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de volledige kinderbijslag ontvangt. Het staat ouders vrij om van dit uitgangspunt af te wijken door bijvoorbeeld af te spreken dat zij verblijfsoverstijgende kosten delen. Bij een dergelijke afspraak kan ook een andere verdeling van de kinderbijslag aan de orde zijn.

3.60.

In deze zaak zijn de ouders overeengekomen dat zowel het kindgebonden budget als de kinderbijslag bij helfte tussen hen wordt verdeeld. Dit betekent dat, hoewel [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, de moeder een aandeel heeft in de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] . De ouders hebben in hun ouderschapsplan beschreven wie verantwoordelijk is voor welke kosten.

4 De beslissing