Home

Rechtbank Maastricht, 17-02-2011, BP4950, 03/702548-11

Rechtbank Maastricht, 17-02-2011, BP4950, 03/702548-11

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
17 februari 2011
Datum publicatie
17 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2011:BP4950
Zaaknummer
03/702548-11

Inhoudsindicatie

Inhoudsindicatie:

Controle Mobiel Toezicht Vreemdelingen [MTV] door Koninklijke Marechaussee.

Staandehouding na grensoverschrijding door Kmar niet rechtmatig. Onrechtmatige staandehouding leidt tot onrechtmatigheid inverzekeringstelling. Hoger beroep ongegrond.

Procedure:

Uitspraak door rechtbank in hoger beroep OM tegen beslissing rechter-commissaris.

Uitspraak

Rechtbank te Maastricht

Parketnummer: 03/702548-11

RC-nr: 11/70

Beslissing in de zaak:

[verdachte],

geboren: [geboortegegevens],

wonende: [adresgegevens],

tegen de beslissing van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht van 14 januari 2011.

De procedure:

Op woensdag 12 januari 2011 te 23:10 uur werd genoemde [verdachte], verdacht van overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht, in het belang van het onderzoek, in verzekering gesteld.

De verdachte werd op 14 januari 2011 voorgeleid aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht. Deze voorgeleiding vond plaats in het kader van toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Op 14 januari 2011 heeft de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van [verdachte] onrechtmatig geacht;

Op 26 januari 2011 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing;

Op 03 februari 2011 is de behandeling van deze zaak aangehouden tot 10 februari 2011;

De officier van justitie en de raadsvrouwe, mr. E.G.W. Hendriks, die heeft verklaard door verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, zijn op 10 februari 2011 in raadkamer door de rechtbank gehoord.

Bevoegdheid:

Gelet op het feit dat het in dezen gaat om een beslissing van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht, is de rechtbank Maastricht bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.

Ontvankelijkheid:

De officier van justitie heeft op 26 januari 2011 en derhalve binnen 14 dagen hoger beroep ingesteld tegen de de beschikking van de rechter-commissaris van 14 januari 2011 en kan dus in het hoger beroep worden ontvangen.

De feiten

Op 12 januari 2011 bevonden verbalisanten B. en C. , respectievelijk wachtmeester 1e klasse en opperwachtmeester van de Koninklijke marechaussee (hierna: Kmar), beiden ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, zich op de parkeerplaats “[naam parkeerplaats]”, gelegen aan de oostelijke zijde van de openbare autoweg A76/E314 in de gemeente Heerlen, net achter de Duits-Nederlandse grensovergang. Verbalisant P., wachtmeester van de Kmar, eveneens ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, bevond zich op genoemde autoweg, net achter de Duits-Nederlandse grensovergang. Verbalisanten waren doende met het verrichten van zogenoemd “Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV)”, gebaseerd op artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 en A3/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Nadat gezien was dat een personenauto voorzien van Duitse kentekenplaten genoemde grens passeerde en Nederland binnenreed werd de bestuurder een stopteken gegeven en een aanwijzing gegeven te gaan naar een plaats van controle, te weten eerder genoemde parkeerplaats. In de personenauto waren vier personen gezeten, waaronder verdachte; deze personen werden staande gehouden op grond van artikel 50 lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Hen werd gevorderd documenten te tonen waaruit identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kon blijken.

Verdachte en de twee medeverdachten toonden daarop hun identiteitsbewijzen/reisdocumenten. De vierde inzittende bleek geen documenten bij zich te hebben.

Naar aanleiding van hetgeen de inzittenden desgevraagd over en weer verklaarden ontstond bij verbalisanten ten aanzien van verdachte en de beide medeverdachten de verdenking dat zij behulpzaam waren bij het verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland van de vierde inzittende. Verbalisanten relateren daarop overgegaan te zijn van toezicht naar opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv. Verdachte en de beide medeverdachten werden vervolgens als verdacht van overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) aangehouden en ter geleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar de Brigade Limburg-Zuid te Heerlen. Verdachte en de medeverdachten werden vervolgens op 12 januari 2011, in het belang van het onderzoek, in verzekering gesteld.

Standpunt rechter-commissaris

De rechter-commissaris heeft in zijn beslissing onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010 in de zaken [M.] en [A.] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2010, geoordeeld dat de controles zoals die momenteel door de Kmar net over de grens in het kader van het MTV worden uitgevoerd onrechtmatig zijn. Nu verdachte in dit kader is staandegehouden, is deze staandehouding onrechtmatig, tengevolge waarvan ook de aanhouding en aansluitend de inverzekeringstelling onrechtmatig moeten worden geacht.

Standpunt officier van justitie

In zijn appelschriftuur heeft het openbaar ministerie vier grieven aangevoerd, inhoudende, kort samengevat:

1) Hoewel het onderzoek ter strafrechtszitting niet ten doel heeft eerdere bestuursrechtelijke rechtspraak op haar validiteit te toetsen, heeft de bestuursrechter in zijn uitspraak het onderscheid tussen waarborgnormen en instructienormen miskent. Strijd met de Schengenuitvoeringsovereenkomst van de onderhavige controles leidt dan ook niet zonder meer tot onrechtmatigheid van dwangmiddelen volgend op die controles;

2) De staandehouding is gebeurd in het kader van bestuurlijk toezicht door de Kmar. De Kmar is in dit geval te beschouwen als een derde, wiens handelingen niet aan het openbaar ministerie kunnen worden toegerekend;

3) Het openbaar ministerie moet verondersteld worden rechtmatig te hebben opgetreden; van feiten, die dit rechtsvermoeden zouden kunnen weerleggen is niet gebleken. De toegepaste strafvorderlijke dwangmiddelen zijn gebaseerd op een nationale wettelijke regeling; en

4) Het onrechtmatig aanmerken van iedere vrijheidsbeneming tengevolge van onrechtmatige staandehouding in het kader van een bestendige binnengrenscontrole zou kunnen leiden tot absurde consequenties.

Relevante regelgeving en jurisprudentie

Verordening EG nr. 652/2006: Schengengrenscode (SGC)

Bij Verordening van 15 maart 2006 (EG nr. 562/2006) is een communautaire regeling vastgesteld betreffende overschrijding van landsgrenzen door personen, de zogenoemde Schengengrenscode (SGC). De verordening is gebaseerd op (thans) artikel 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Ingevolge artikel 20 SGC kunnen de binnengrenzen van de lidstaten op iedere plaats worden overschreden zonder dat personen, ongeacht hun nationaliteit, worden gecontroleerd.

In artikel 21 SGC is bepaald dat de afschaffing van het grenstoezicht aan de binnengrenzen geen afbreuk doet aan de uitoefening van de politiebevoegdheid, ook in grensgebieden, door de bevoegde instanties van de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving, op voorwaarde dat de uitoefening van die bevoegheid niet hetzelfde effect heeft als grenscontroles.

Uitspraak Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010 – C-118/10 & C-189-10

Op 22 juni 2010 heeft het Hof in de zaak [M.] en [A.] versus Frankrijk (JV 2010, 458) voor recht verklaard dat de artikelen 67(2) VWEU en de artikelen 20 en 21 SGC zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij aan de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat de bevoegdheid wordt verleend om uitsluitend binnen een 20 kilometer diep gebied langs de landsgrens van die staat met de staten die partij zijn bij de Schengen Uitvoeringsovereenkomst de identiteit van eenieder te controleren, ongeacht het gedrag van de betrokkene en los van specifieke omstandigheden waarvan een risico op aantasting van de openbare orde uitgaat, teneinde de naleving van de verplichtingen ter zake van het houden, het dragen en het tonen van de bij wet voorziene titels en documenten te verifiëren, zonder dat die regeling in het noodzakelijke kader voor die bevoegheid voorziet om te waarborgen dat de feitelijke uitoefening ervan niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles.

Uitspraak Raad van State van 28 december 2010 (LJN BP0427)

In deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat ook het MTV, zoals dat in Nederland op snelwegen wordt uitgeoefend, niet voldoet aan de door het Hof verlangde waarborgen. De afdeling oordeelde dat “(…) de in paragraaf A3/2.4 van de (Vreemdelingencirculaire 2000) neergelegde regeling niet (waarborgt) dat voorkomen wordt dat de steeksproefsgewijze controle feitelijk hetzelfde effect als een grenscontrole kan hebben.

2.7.3 Nog los van het gebrek dat de wijze van uitoefening van MTV-controles niet in een wettelijk voorschrift is vastgelegd, biedt de bestaande regeling met betrekking tot de MTV-controle (…) niet de door het Hof verlangde waarborgen.”

De Afdeling bestuursrechtspraak achtte de staandehouding van de betreffende vreemdeling daarom onrechtmatig. De Afdeling was voorts van oordeel dat de met de daarop gevolgde inbewaringstelling van de vreemdeling gediende belangen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen, zodat ook deze maatregel – hoewel niet in geschil dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling hier te lande niet rechtmatig verbleef en kon worden uitgezet – in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten was.

In latere uitspraken is de Afdeling tot dezelfde conclusie gekomen ten aanzien van controles van voetgangers in het kader van het MTV (uitspraak van 12 januari 2011, LJN BP0947) en controles in treinen in het kader van het MTV (uitspraak van 12 januari 2011, LJN BP0956).

Overwegingen van de rechtbank

In de onderhavige zaak gaat het blijkens de stukken om het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen naar aanleiding van een controle in het kader van het MTV. Deze controle heeft plaatsgevonden in de directe nabijheid van de gemeenschappelijke landgrenzen van Duitsland en Nederland. In deze betreffen het “binnengrenzen” tussen lidstaten van de Europese Unie zoals begrepen in artikel 1 en 2 van de SGC. De controle heeft enkel in dit kader plaatsgevonden. De controle was derhalve niet mede gebaseerd op een andere wettelijke controlebevoegdheid.

Overweging met betrekking tot grief 1 van de officier van justitie

De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2002 (LJN AE8808). De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat “Een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter (…), mede met het oog op het voorkomen van strijdige uitspraken, mee(brengt) dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuurlijke rechtsgang onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de strafrechter – behoudens bijzondere omstandigheden – in beginsel van het oordeel van deze bestuursrechter dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over de onverbindendheid van het desbetreffende voorschrift vormt”.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de hiervoor aangehaalde uitspraken met inachtneming van de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak [M.] en [A.] geoordeeld dat de uitgevoerde controles in het kader van het MTV in strijd zijn met het Europees recht.

In deze zaak zijn betrokkenen – als gezegd – staandegehouden in het kader van een MTV-controle. De rechtbank ziet voorts in onderhavige aangelegenheid geen zodanige bijzondere omstandigheden dat niet van het oordeel van de bestuursrechter in hoogste instantie (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State) zou dienen te worden uitgegaan.

Gelet hierop dient er in de onderhavige zaak van uitgegaan te worden dat de MTV-controle, zoals die hier is uitgevoerd, in strijd is met het Europese recht en dat de staandehouding die in het kader van deze controle heeft plaatsgevonden onrechtmatig is geschied.

De vraag die de rechtbank vervolgens heeft te beantwoorden is welke consequenties dit moet hebben voor de daarop gevolgde uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden.

Overwegingen met betrekking tot grief 2 van de officier van justitie

De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar grief, inhoudende dat de (on-)rechtmatigheid van het optreden van de verbalisanten in het kader van vreemdelingentoezicht, niet aan het openbaar ministerie zou mogen worden toegerekend. De bij de controle betrokken verbalisanten zijn niet te bestempelen als “derden”. Het betreffen hier overheidsfunctionarissen die ongeacht het kader waarin zij werkzaam zijn, geacht worden alleen op basis van een voldoende (wettelijke) grondslag op te treden. Daar komt nog bij dat aan de Kmar in het onderhavige geval ook de bevoegdheid tot het strafvorderlijke optreden toekomt.

Nu de opsporingshandelingen in dit geval voortbouwen op de resultaten van de bestuursrechtelijke controle is de rechtbank van oordeel dat de (on-)rechtmatigheid van handelingen in het (bestuursrechtelijk) voortraject in beginsel doorwerkt naar de (strafrechtelijke) vervolgfase. Het betreft hier bovendien controles die tot een algemeen bekende, bestendige praktijk behoren.

De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen termen aanwezig deze doorwerking niet te laten plaatsvinden. De rechtbank volgt dan ook de OvJ niet in haar tweede grief.

Tot slot moet worden bezien of de rechter-commissaris terecht heeft geoordeeld dat de onrechtmatige staandehouding tot gevolg heeft dat de daaropvolgende aanhouding en inverzekeringstelling onrechtmatig zijn.

De rechtbank overweegt hierbij het navolgende.

Bij de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling ex artikel 59a dient de RC te toetsen:

1) of er sprake was van redelijk vermoeden van schuld;

2) of dit vermoeden betrekking heeft op een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis

is toegelaten;

3) of de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek is;

4) of de bij de inverzekeringstelling in aanmerking komende vormvoorschriften in acht

zijn genomen; en

5) of de inverzekeringstelling niet op andere gronden, bijvoorbeeld wegens strijd met de

beginselen van een goede procesorde, onrechtmatig is.

De rechtbank moet vaststellen dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden blijken op grond waarvan een redelijk vermoeden van schuld zou kunnen worden aangenomen. Echter, de feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot deze verdenking en ten grondslag liggen aan de daarop gevolgde aanhouding en inverzekeringsstelling, zijn rechtstreeks en ook uitsluitend terug te voeren op de onrechtmatige staandehouding door de Kmar en de daarop volgende controle van de identiteitspapieren van de betrokken personen.

Het is van wezenlijk belang dat de waarborgen die het recht biedt aan burgers die worden onderworpen aan de toepassing van controles ook daadwerkelijk worden nageleefd. Daarom is de rechtbank – met de rechter-commissaris – van oordeel dat informatie die het uitsluitende en rechtstreekse gevolg is van overtreding van deze waarborgen niet als basis mag dienen voor de opsporing. In deze zaak betekent dit dat de inverzekeringstelling van verdachte als onrechtmatig dient te worden aangemerkt.

In de formulering van de derde en de vierde grief van de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding deze verder te bespreken; de rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor reeds werd overwogen.

Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

Het recht:

Gelet op de desbetreffende wetsartikelen;

De beschikking:

Verklaart het hoger beroep ongegrond.

Deze beschikking is aldus gegeven op 17 februari 2011,

door de raadkamer van de rechtbank Maastricht, samengesteld uit

Mrs. E.H.A.F.M. Krol, voorzitter,

C. Wapenaar, rechter,

J.M.E. Kessels, rechter

in tegenwoordigheid van J.G.A.M. Spijkers, griffier.

De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.

De officier van justitie brengt deze beschikking ter kennisname aan de verdachte en gelast de

tenuitvoerlegging daarvan.

Maastricht, februari 2011,

De officier van justitie