Rechtbank Midden-Nederland, 30-03-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1183, 9660060 ME VERZ 22-11
Rechtbank Midden-Nederland, 30-03-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1183, 9660060 ME VERZ 22-11
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 30 maart 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2022:1183
- Zaaknummer
- 9660060 ME VERZ 22-11
Inhoudsindicatie
Geen opzegging arbeidsovereenkomst door de werknemer door bij een derde werkgever, in het kader van het tweede spoor en tijdens de eerste twee ziektejaren, een dienstbetrekking te aanvaarden. Aanspraak op transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9660060 ME VERZ 22-11 A/45353
Beschikking van 30 maart 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: A. Koelewijn, jurist bij FNV,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.J.M. Groen.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het op 31 januari 2022 ingekomen verzoekschrift van [verzoekster] met producties;
- -
-
het op 23 februari 2022 ingekomen verweerschrift van [verweerster] met producties;
- de spreekaantekeningen zijdens [verweerster] .
De mondelinge behandeling van deze zaak is gehouden op 2 maart 2022. [verzoekster] is verschenen, bijgestaan door dhr. Koelewijn. Namens [verweerster] is verschenen [A] , directeur bij [verweerster] , bijgestaan door mr. Groen. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt
Ten slotte is uitspraak bepaald.
2 De feiten
Met ingang van 1 november 2013 is [verzoekster] in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van productiemedewerker met een arbeidsduur van 40 uur per week. Met ingang van 1 januari 2015 is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het loon bedroeg laatstelijk € 2.045,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
Op 10 januari 2020 is [verzoekster] arbeidsongeschikt uitgevallen. In de loop van 2021 is in de re-integratie in het tweede spoor gestart. In dat kader is mevrouw [B] als externe loopbaan- en re-integratiecoach aangesteld.
Bij e-mail van 29 oktober 2021 heeft [verzoekster] het volgende aan haar loopbaancoach geschreven:
‘Wil je zeggen dat ik 1 november ga werken bij de nieuwe werkgever kunt je dat ook door geven aan [C] . Zo dat ze het ook weet.’
Met ingang van 1 november 2021 is [verzoekster] voor een periode van zes maanden en met een arbeidsduur van 40 uur per week bij een andere werkgever in dienst getreden.
Bij e-mail van 2 november 2021 heeft de loopbaancoach van [verzoekster] onder meer het volgende aan [verzoekster] geschreven:
‘Ik ben heel blij dat je iets nieuws hebt gevonden en hoop dat het je bevalt. Fijn om te horen dat je het traject netjes wil afsluiten.’
Bij e-mail van 2 december 2021 heeft de loopbaancoach van [verzoekster] onder meer het volgende aan [verzoekster] geschreven:
‘Tot slot heb ik afgelopen vrijdag [C] per mail laten weten dat je nog steeds elders aan het werk bent en dat dit goed gaat qua belasting.’
Bij e-mail van 6 december 2021 heeft de gemachtigde van [verzoekster] onder meer het volgende aan mevrouw [C] , hoofd personeelszaken bij [verweerster] , geschreven:
‘Zoals afgesproken in ons telefoongesprek van vanmiddag bevestig ik u hierbij dat mijn cliënte mevrouw [verzoekster] succes heeft gesolliciteerd bij een andere werkgever. Zij is daar werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden, gedurende 40 uren per week, sinds 1 november 2021. Overigens heeft de reïntegratiecoach dit reeds op 8 november jl. aan [verweerster] doorgegeven althans mevrouw [B] heeft op die datum aan cliënte meegedeeld dat zij deze informatie dezelfde dag met [verweerster] zou delen.
Hoe dit ook zij, cliënte maakt sinds 1 november 2021 geen aanspraak op loon,
omdat zij niet beschikbaar is. Aangezien de proeftijd inmiddels verstreken is, is er
geen aanleiding te veronderstellen dat in die status in ieder geval tot 1 mei 2022
wijziging zal komen.’
Bij brief van 7 december 2021 heeft de gemachtigde van [verweerster] onder meer het
volgende aan de gemachtigde van [verzoekster] geschreven:
‘1. Op 6 januari 2022 is uw cliënte twee jaar arbeidsongeschikt. Uw cliënte verkeerde op 1 november 2021 derhalve aan het einde van het spoor-2 re-integratietraject. Als gevolg van de indiensttreding elders, het verlopen van de proeftijd, én het feit dat uw cliënte met ingang van 1 november 2021 voor 40 uur per week in dienst is getreden van een andere werkgever, kan zij redelijkerwijze (a) geen re-integratiewerkzaamheden (in spoor 2) meer verrichten, laat staan nog (b) passende werkzaamheden voor cliënte verrichten.
2. Uw cliënte heeft zich, ondanks haar indiensttreding elders, ook niet bereid verklaard haar spoor 2 taken te continueren.
3. De werkzaamheden van uw cliënte bij de nieuwe werkgeefster hebben geen voorlopig karakter. Er is immers geen sprake van een uitzendrelatie of detachering. U cliënte is ‘hard’ in dienst, voor een langere bepaalde tijd. Zij wil ook graag bij haar nieuwe werkgever blijven werken. Uw cliënte is niet bereid deze overeen komst tussentijds op te zeggen.
4. Van belang is tenslotte dat uw cliënte de indiensttreding elders heeft verzwegen. Er heeft geen overleg met [verweerster] plaatsgevonden, laat staan enigerlei afstemming. Dit verzwijgen is een factor die van belang is bij de duiding van de betreffende gedraging (Hof Amsterdam, 8 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3338 en tussenarrest Hof Amsterdam 24 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:201 8:2629).
Uit deze gegevens, in onderling verband beschouwd, kan worden afgeleid dat uw cliënte, en in ieder geval na ommekomst van haar proeftijd door bij de nieuwe werkgever in dienst te blijven, de arbeidsovereenkomst met mijn cliënte metterdaad heeft beëindigd (vgl. HR 13 juli 2001,
57). Mijn cliënte zal in dit verband 1 december 2021 aanmerken als einddatum van het dienstverband. Gelet op de bestaande situatie, gaat cliënte er voorts van uit dat uw cliënte bij het einde van het dienstverband volledig hersteld is.’Bij e-mail van 10 december 2021 heeft de gemachtigde van [verzoekster] onder meer het
volgende aan de gemachtigde van [verweerster] geschreven:
‘Uw duiding, op grond van rechtspraak, dat cliënte haar arbeidsovereenkomst met uw cliënte heeft beëindigd — met ingang van 1 december 2021 of enige andere datum - bestrijd ik. De arbeidsovereenkomst duurt ook thans nog voort, ook al is cliënte niet langer beschikbaar voor het verrichten van werkzaamheden met als gevolg dat uw cliënte geen loonbetalingsverplichting meer heeft. Ik kom hier op korte termijn bij u op terug.’
Bij brief van 22 december heeft de gemachtigde van [verzoekster] onder meer het
volgende aan de gemachtigde van [verweerster] geschreven:
‘De jurisprudentie waarnaar u in uw brief van 7 december 2021 verwijst geeft mij geen aanleiding om uw stelling te onderschrijven dat cliënte zich louter met het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een halfjaar, met proeftijd, zodanig heeft gedragen dat zij daarmee haar arbeidsovereenkomst met uw cliënte de iure heeft beëindigd. Gedurende de maand november was cliënte er ook nog geenszins zeker van dat deze nieuwe arbeidsverhouding zou beklijven.
Waar het de door uw cliënte gestelde heimelijkheid omtrent de aanvang van werkzaamheden elders betreft, alsook de door u daaraan verbonden kwalificatie ‘ernstig verwijtbaar’, wijs ik er op dat cliënte op 29 oktober 2021 – derhalve nog voor aanvang van de werkzaamheden – aan haar loopbaan- en reïntegratiecoach [B] heeft geschreven: “Wil zeggen dat ik 1 november ga werken bij de nieuwe werkgever kan je dat ook doorgeven aan [C] . Zo dat zij het ook weet. Als je nog vragen hebt of iets kwijt wilt kan je uiteraard contact met mij opnemen”. Mevrouw [B] heeft hier op 2 november 2021 enthousiast op gereageerd (“Fijn om te horen dat je het traject netjes wilt afsluiten”). Cliënte heeft geen aanleiding gehad om te veronderstellen dat het feit van haar indiensttreding elders uw cliënte niet bereikt had. (…)
Feit is dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst inmiddels heeft beëindigd met ingang van 1 december 2021, zo lees ik in uw brief van 7 december 2021. Cliënte kiest er vooralsnog voor om zich bij dit ontslag neer te leggen, simpelweg omdat de hier aangewezen procedure (gericht tegen een opzegging met onmiddellijke ingang derhalve zonder inachtneming van de opzegtermijn) niet zal bewerkstelligen dat zij het hoofdstuk [verweerster] kan afsluiten. Op daadwerkelijke werkhervatting bij [verweerster] zal een procedure ook niet gericht kunnen zijn. Cliënte kan zich echter niet verenigen met een beëindiging waaraan door uw cliënte niet de betaling van de transitievergoeding verbonden wordt. Daarnaast zal nog een eindafrekening van het dienstverband moeten worden opgesteld.’
3 Het verzoek
[verzoekster] verzoekt – samengevat – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen:
-
€ 1.700,70 bruto ter zake van de vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW [naar de kantonrechter begrijpt: lid 11];
-
€ 5.965,07 bruto ter zake van de vergoeding ex artikel 7:673 lid 1 BW;
-
de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de verschuldigdheid;
-
€ 758,29 exclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
-
de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt [verzoekster] – kort gezegd – het volgende. Gedurende de maanden september en oktober van 2021 is de medische conditie van [verzoekster] sterk verbeterd, wat ertoe leidde dat zij vanuit het tweede spoor solliciteerde op functies bij andere werkgevers. Dit heeft ertoe geleid dat zij met ingang van 1 november 2021 bij een nieuwe werkgever is gestart. Bij e-mail van 29 oktober 2021 heeft [verzoekster] dit aan haar loopbaancoach laten weten, met het verzoek dit aan [verweerster] door te geven, hetgeen ook is gebeurd. Bij brief van 7 december 2021 heeft [verweerster] zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [verzoekster] door bij een andere werkgever in dienst te treden de arbeidsovereenkomst met [verweerster] heeft opgezegd tegen 1 december 2021. Volgens [verzoekster] moet juist deze brief van [verweerster] als opzegging van de arbeidsovereenkomst worden gekwalificeerd. Zij legt zich bij deze opzegging door [verweerster] neer. [verweerster] heeft de wettelijke opzegtermijn van twee maanden niet in acht genomen. Bij een regelmatige opzegging had moeten worden opgezegd tegen 1 maart 2022. [verzoekster] maakt daarom op grond van artikel 7:672 lid 11 BW aanspraak op betaling van een gefixeerde schadevergoeding bestaande uit het salaris over twee maanden en 24 dagen. Daarnaast maakt [verzoekster] op grond van artikel 7:673 BW aanspraak op een transitievergoeding.