Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1920, 9559455
Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1920, 9559455
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Datum publicatie
- 4 augustus 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2022:1920
- Zaaknummer
- 9559455
Inhoudsindicatie
Werkgever heeft geen verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt in de wachtgeldregeling door een leeftijdsgrens van 65 jaar te stellen.
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9559455 UC EXPL 21-8358 wh/1031
Vonnis van 4 mei 2022
inzake
[eiser] ,
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.M. Duijn werkzaam bij DAS,
tegen:
de naamloze vennootschap
[gedaagde] N.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. K.N. van der Heijden.
1 De procedure
In het dossier zitten de volgende stukken:
- de dagvaarding van 22 november 2021 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord
- de akte houdende overlegging van één productie van [gedaagde] .
Op 7 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zaak is met partijen besproken en de gemachtigden van partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen. Deze bij de stukken gevoegd. Partijen hebben ook vragen van de kantonrechter beantwoord en zij hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen is besproken.
Hierna is uitspraak bepaald.
2 De feiten
[eiser] , geboren op [1956] , is van 1 augustus 1982 tot 1 oktober 2011 in dienst geweest van [gedaagde] . [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege dit ontslag recht had op wachtgeld op grond van een regeling uit 1976. Dat is de regeling van een rechtsvoorganger van [gedaagde] : de onderlinge waarborgmaatschappij [onderlinge waarborgmaatschappij] ( [onderlinge waarborgmaatschappij] ). [gedaagde] heeft de aanspraak op wachtgeld betwist. Partijen hebben hierover in twee instanties geprocedeerd. Het Gerechtshof-Arnhem-Leeuwarden heeft [eiser] in 2014 gelijk gegeven. [gedaagde] heeft zich bij die beslissing neergelegd. Zij heeft [eiser] vanaf 1 oktober 2011 recht op wachtgeld toegekend.
Met een brief van 10 mei 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat zijn recht op wachtgeld op [2021] eindigt vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd. [eiser] heeft gevraagd het wachtgeld te verlengen tot het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd: [2023] (66 jaar en tien maanden). [gedaagde] heeft dit verzoek afgewezen.
Het wachtgeld bedroeg in maart, april en mei 2021 € 5.778 bruto per maand.
Vanaf [2021] ontvangt [eiser] levenslang ouderdomspensioen op grond van de pensioenregeling van [gedaagde] . Dit pensioen is lager dan het wachtgeld. Het bedraagt volgens de opgave van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling ongeveer € 3000 bruto (€ 2000 netto) per maand.
In de wachtgeldregeling staat over de duur van het wachtgeld het volgende:
“ DUUR VAN HET WACHTGELD
Artikel 2
1. De duur van het wachtgeld is drie maanden, vermeerderd voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van zijn ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, met een duur gelijk aan 18% van de dienststijd van belanghebbende;
voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van zijn ontslag 21 jaar oud is, met een duur gelijk aan 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per geheel leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%, met dien verstande, dat de duur van het wachtgeld voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van het ontslag 60 jaar (voor mannen) en 55 jaar (voor vrouwen) of ouder is, gelijk aan drie maanden, vermeerderd met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
2. In deze regeling wordt onder diensttijd verstaan de tijd gedurende welke de belanghebbende in dienst is van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is geweest.
3. De duur van het wachtgeld van de belanghebbende, die ten tijde van het ontslag gedurende tenminste 10 jaar deelnemer in de zin van het pensioenreglement van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is, wordt, indien de som van zijn leeftijd en het aantal jaren, dat hij deelnemer in de zin van het pensioenreglement van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is, op de dag van ingang van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarvoor wachtgeld is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de maand, samenvallend met of volgende op de dag, waarop de belanghebbende de 65-jarige leeftijd (mannen) resp. de 60-jarige leeftijd (vrouwen) heeft bereikt (z.g.n. verlengd wachtgeld).
4. Na afloop van de in het eerste en derde lid bedoelde termijnen kan de duur van het wachtgeld worden verlengd, indien het bestuur van de [onderlinge waarborgmaatschappij] hiertoe termen aanwezig acht.”
In de wachtgeldregeling staat het einde of verval van het recht op wachtgeld als volgt verwoord:
EINDE OF VERVAL VAN HET RECHT OP WACHTGELD
Artikel 8
1. Behoudens door het verstrijken van de in artikel 2 omschreven duur, eindigt het recht op wachtgeld:
a. met ingang van de eerste dag van de maand, samenvallend met of volgende op de dag, waarop belanghebbende de 65-jarige leeftijd (mannen) resp. de 60-jarige leeftijd (vrouwen) heeft bereikt;(…)”
3 Het geschil
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen om de wachtgeldregeling door te laten lopen tot [2023] en haar verplichtingen volgens die wachtgeldregeling te blijven voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging, alsmede veroordeling in de (buiten)gerechtelijke kosten.
[eiser] baseert zijn vordering op twee zelfstandige gronden. Hij stelt in de eerste plaats dat de leeftijdsgrens van 65 jaar van artikel 8 van de wachtgeldregeling verboden is op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Volgens [eiser] wordt hij door deze leeftijdsdiscriminatie benadeeld omdat hij, toen hij 65 jaar werd, de maximale duur van zijn recht op wachtgeld nog niet had bereikt. Daar komt dan nog bij dat hij ook niet naadloos kan overgaan van de wachtgeldregeling naar volledig ouderdomspensioen doordat de AOW-leeftijd is verhoogd. Daardoor is er voor [eiser] een AOW-gat van bijna twee jaar, waarin hij alleen zijn tijdens dienstverband opgebouwde ouderdomspensioen ontvangt, zonder dat hij de maximale duur van zijn wachtgeldregeling heeft kunnen benutten.
[eiser] baseert zijn vordering in de tweede plaats op uitleg van de wachtgeldregeling. Volgens [eiser] volgt uit de tekst van de regeling dat het wachtgeld moet doorlopen tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd omdat die leeftijd in 1976 (en 2011) nog 65 jaar was. Hij stelt dat [gedaagde] dat zelf ook altijd zo heeft begrepen.
[gedaagde] betwist dat zij met het toepassen van de leeftijdsgrens van 65 jaar onderscheid naar leeftijd maakt tussen verschillende groepen werknemers. Zij heeft ter toelichting aangevoerd dat er geen anderen zijn. Volgens [gedaagde] is [eiser] namelijk de enige die ooit gebruik heeft gemaakt van de wachtgeldregeling uit 1976. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat ook voor fictieve andere gerechtigden zou gelden dat, ongeacht hun leeftijd, het recht op wachtgeld uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dat andere fictieve deelnemers de maximale duur van het wachtgeld helemaal kunnen uitzitten en [eiser] niet, levert volgens [gedaagde] ook geen onderscheid op grond van leeftijd op. Dat onderscheid wordt volgens [gedaagde] enkel veroorzaakt doordat die andere fictieve deelnemers dan op jongere leeftijd moeten zijn ontslagen en dus een langere periode moeten overbruggen tot aan de 65-jarige leeftijd. Het enige onderscheid dat volgens [gedaagde] in de wachtgeldregeling mogelijk aan de hand zou kunnen zijn, is het onderscheid tussen [eiser] en andere fictieve deelnemers voor wie nog wel een AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar gold en die bij het einde van de wachtgelduitkering dus naadloos konden overgaan op het tweede én eerste pijler pensioen. Dat onderscheid wordt volgens [gedaagde] niet veroorzaakt door de wachtgeldregeling, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd. Volgens [gedaagde] is er geen enkele reden om de gevolgen van die wetswijziging voor haar rekening te brengen. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat er wel sprake is van een onderscheid voert [gedaagde] aan dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
[eiser] verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van de kantonrechter te Den Haag van 26 september 2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:12911. [gedaagde] doet voor haar standpunt een beroep op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 9 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1507.
Dat [eiser] de enige oud-werknemer van [gedaagde] is die aanspraak heeft kunnen maken op wachtgeld op grond van de regeling van 1976 maakt volgens hem niet uit voor de vraag of er sprake is van verboden onderscheid tussen groepen van werknemers op grond van leeftijd.