Home

Rechtbank Midden-Nederland, 12-07-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3344, 10166336 UC EXPL 22-7097

Rechtbank Midden-Nederland, 12-07-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3344, 10166336 UC EXPL 22-7097

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
12 juli 2023
Datum publicatie
11 september 2023
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2023:3344
Zaaknummer
10166336 UC EXPL 22-7097

Inhoudsindicatie

Toekenning van een vergoeding op grond van een inleenovereenkomst, omdat de opdrachtgever binnen een jaar na de aanvang van de terbeschikkingstelling een arbeidsverhouding met de uitzendkracht is aangegaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Utrecht

Zaaknummer: 10166336 \ UC EXPL 22-7097

Vonnis van 12 juli 2023

in de zaak van

[eisende partij] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eisende partij] ,

gemachtigde: mr. W. van Dijk,

tegen

[gedaagde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. N.J.M. Derks.

1 De procedure

1.1.

[eisende partij] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties. [eisende partij] en [gedaagde] hebben daarna elk nog een nadere productie ingediend.

1.2.

Op 14 juni 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens [eisende partij] is verschenen de heer [eigenaar 1] , eigenaar van [eisende partij] , de heer [medewerker] , werkzaam bij [eisende partij] , en mr. W. van Dijk, gemachtigde van [eisende partij] . Van de kant van [gedaagde] zijn verschenen de heer [eigenaar 2] , directeur-eigenaar van [gedaagde] , en mr. N.J.M. Derks, gemachtigde van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht, waarbij mr. Van Dijk gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen. Hij heeft bij die gelegenheid met toestemming van de kantonrechter nog twee e-mails in het geding gebracht. Partijen hebben op elkaars standpunten kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2 De feiten

2.1.

[eisende partij] is een uitzendbureau. [gedaagde] is een bouwbedrijf.

2.2.

[eisende partij] en [gedaagde] hebben op 25 juli 2022 een inleenovereenkomst gesloten met betrekking tot de heer [uitzendkracht] (hierna: [uitzendkracht] ). Op grond van deze overeenkomst zou [eisende partij] [uitzendkracht] met ingang van 15 augustus 2022 aan [gedaagde] ter beschikking stellen als werkvoorbereider. Partijen zijn daarbij een minimale inleentermijn van 1750 uur overeengekomen.

2.3.

[eisende partij] heeft op de inleenovereenkomst haar algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Artikel 15 sub e van deze algemene voorwaarden luidt als volgt:

“Indien de opdrachtgever overeenkomstig het hiervoor in lid d. tot en met e. bepaalde binnen een termijn van een jaar (min. 2080 gewerkte uren) na aanvang van de terbeschikkingstelling een arbeidsverhouding met de uitzendkracht aangaat voor dezelfde of een andere functie, is de opdrachtgever aan [eisende partij] de volgende vergoeding verschuldigd: 25 procent van het laatstelijk geldende opdrachtgevers uurtarief voor de betrokken uitzendkracht vermenigvuldigt met de resterende uren tot maximaal 2080 uur (voorbeeld: heeft de uitzendkracht 600 uren gewerkt via [eisende partij] en de opdrachtgever wil de uitzendkracht overnemen, dan betaalt de opdrachtgever 25 procent van het uurtarief maal 1480 uur (2080 uur - 600 uur)). De opdrachtgever is de in dit lid genoemde vergoeding ook verschuldigd indien de uitzendkracht binnen een jaar nadat de terbeschikkingstelling aan de opdrachtgever is geëindigd, rechtstreeks of via derden bij de opdrachtgever solliciteert, of indien de opdrachtgever de uitzendkracht binnen een jaar nadat de terbeschikkingstelling aan de opdrachtgeer is geëindigd rechtstreeks of via derden benadert, en de opdrachtgever naar aanleiding daarvan met de betreffende uitzendkracht een arbeidsverhouding aangaat.”

2.4.

[uitzendkracht] heeft vanaf 15 augustus 2022 werkzaamheden voor [gedaagde] verricht.

2.5.

[gedaagde] heeft op 25 augustus 2022 telefonisch contact opgenomen met [eisende partij] . [eisende partij] heeft [gedaagde] naar aanleiding van het gevoerde gesprek op 26 augustus 2022 een e-mail gestuurd. Zij schrijft in deze e-mail dat [gedaagde] in het gesprek heeft aangegeven dat zij [uitzendkracht] zelf een contact wil aanbieden. [eisende partij] heeft [gedaagde] er op gewezen dat het niet mogelijk is werknemers voordat de inleentermijn verstreken is zelf of via derden onder contract te nemen zonder betaling van een bemiddelingsvergoeding.

2.6.

[gedaagde] heeft in reactie hierop bij e-mail van 29 augustus 2022 aan [eisende partij] geschreven dat zij niet de wens heeft gehad om [uitzendkracht] een contract aan te bieden, maar dat [uitzendkracht] had aangegeven dat hij niet meer via [eisende partij] wilde werken en dat zij [uitzendkracht] daarom heeft gevraagd of hij bij [gedaagde] wil blijven werken.

2.7.

[eisende partij] en [gedaagde] hebben hierover geen afspraken kunnen maken. [uitzendkracht] heeft zijn dienstverband met [eisende partij] per 27 augustus 2022 beëindigd. De inleenovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde] is hiermee ook (feitelijk) beëindigd.

2.8.

[eisende partij] heeft op 7 oktober 2022 een brief aan [gedaagde] geschreven, waarin zij stelt dat [gedaagde] [uitzendkracht] per 27 augustus 2022 rechtstreeks bij haar in dienst heeft laten treden Zij heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld binnen 5 dagen akkoord te gaan met een bemiddelingsfee van € 7.500,-- exclusief btw. Indien dit voorstel niet tijdig wordt geaccepteerd, maakt [eisende partij] op grond van haar algemene voorwaarden aanspraak op een bedrag van circa € 12.000,-- exclusief btw, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] heeft dit voorstel niet aanvaard.

3 Het geschil

de vordering en de onderbouwing daarvan

3.1.

[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van

1. waarvan € 14.649,72 inclusief btw aan hoofdsom, € 22,48 aan wettelijke handelsrente tot en met 19 oktober 2022 en € 921,50 aan buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;

2. de kosten van de procedure en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.

3.2.

[eisende partij] legt aan haar vordering primair nakoming van de inleenovereenkomst ten grondslag. Zij stelt dat het [gedaagde] op grond van de overeenkomst niet was toegestaan om [uitzendkracht] na afloop van de afgesproken urentermijn (1750 uur) zonder tussenkomst van [eisende partij] voor zich te laten werken. Volgens [eisende partij] is dit echter wel het geval geweest. Dat blijkt volgens [eisende partij] uit geluidsopnames van telefoongesprekken met [gedaagde] van 22 september 2022 en 4 oktober 2022 en uit het LinkedIn profiel van [uitzendkracht] , waarin wordt vermeld dat hij van augustus tot en met november 2022 bij [gedaagde] heeft gewerkt. [eisende partij] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] daarom op grond van artikel 15 sub g van haar algemene voorwaarden een vergoeding van € 14.649,72 inclusief btw aan haar is verschuldigd.

de algemene voorwaarden zijn van toepassing

3.3.

[gedaagde] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de algemene voorwaarden die [eisende partij] in het geding heeft gebracht en waar zij zich op beroept niet van toepassing zijn. Zij wijst erop dat [eisende partij] in haar dagvaarding de bepaling zoals weergegeven onder punt 2.3 citeert, maar dat dit niet artikel 15 sub g van de algemene voorwaarden is. [gedaagde] stelt daarnaast dat in de geciteerde tekst een minimum van 2080 gewerkte uren wordt genoemd, terwijl de inleenovereenkomst een minimum van 1750 uren bevat. Het is daarom volgens [gedaagde] niet duidelijk welke algemene voorwaarden van toepassing zijn. De gevolgen daarvan moeten voor rekening van [eisende partij] komen, met dien verstande dat op de overeenkomst geen voorwaarden van toepassing zijn, aldus [gedaagde] .

3.4.

De kantonrechter volgt dit standpunt van [gedaagde] niet. De verwijzing in de dagvaarding naar artikel 15 sub g van de algemene voorwaarden is een kennelijke verschrijving. Op basis van de geciteerde tekst is het duidelijk dat artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden wordt bedoeld. Verder is het zo dat het minimum aantal uren van 1750 dat in de inleenovereenkomst staat vermeld inderdaad afwijkt van de 2080 gewerkte uren die in de algemene voorwaarden staan vermeld. Het is echter voldoende duidelijk dat bedoeld is in de inleenovereenkomst een lager aantal minimum uren af te spreken dan in artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden is opgenomen en dat niet wordt verwezen naar andere algemene voorwaarden dan die door [eisende partij] in het geding zijn gebracht. Er kan naar het oordeel van de kantonrechter in redelijkheid geen onduidelijkheid zijn over de vraag welke algemene voorwaarden van toepassing zijn.

er is sprake geweest van een arbeidsverhouding tussen [gedaagde] en [uitzendkracht]

3.5.

[gedaagde] erkent dat [uitzendkracht] na de beëindiging van de terbeschikkingstelling door [eisende partij] enige tijd voor haar werkzaam is geweest. Zij stelt zich echter op het standpunt dat geen sprake is geweest van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden, omdat [uitzendkracht] werkzaam is geweest als zelfstandige en niet op basis van een arbeidsovereenkomst.

3.6.

[eisende partij] stelt daarentegen dat met een arbeidsverhouding ook werkzaamheden door [uitzendkracht] als zelfstandige wordt bedoeld. Het gaat er volgens [eisende partij] om dát er werkzaamheden worden verricht en niet in welke vorm.

3.7.

De kantonrechter is van oordeel dat artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden in redelijkheid zo moet worden uitgelegd, dat met een arbeidsverhouding ook werkzaamheden als zelfstandige worden bedoeld en niet alleen werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst.

3.8.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden een nadere invulling is van de redelijke vergoeding die op grond van artikel 9a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) kan worden bedongen.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt geen belemmeringen in de weg legt voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld.

In het tweede lid is bepaald dat elk beding in strijd met het eerste lid nietig is, met uitzondering van een beding op grond waarvan door degene aan wie de arbeidskracht ter beschikking is gesteld een redelijke vergoeding verschuldigd is aan degene die de arbeidskracht ter beschikking heeft gesteld voor de door deze verleende diensten in verband met de terbeschikkingstelling, werving of opleiding van de desbetreffende arbeidskracht.

3.9.

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 14 april 2017 heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2017:689) is artikel 9a Waadi in 2012 ingevoerd ter implementatie van artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn (Richtlijn 2008/104/EG). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9a Waadi valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn getrouw om te zetten in nationaal recht. Dit brengt mee dat artikel 9a Waadi op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn. Uit de tekst van artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn volgt dat het belemmeringsverbod in de richtlijn niet alleen betrekking heeft op het sluiten van een arbeidsovereenkomst, maar ook op het tot stand komen van een “arbeidsverhouding”. Uit punt 27 van het Ruhrlandklinik-arrest van het Hof van Justitie EU van 17 november 2016 (JAR 2016/306) blijkt dat naar vaste rechtspraak van dat hof sprake is van een arbeidsverhouding als een persoon gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt, waarbij de juridische kwalificatie naar nationaal recht en de vorm van deze verhouding, evenals de aard van de dienstbetrekking tussen deze twee personen in dit opzicht niet doorslaggevend zijn. Nu artikel 9a Waadi in overeenstemming met artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn moet worden uitgelegd, betekent dit dat de woorden “geen belemmeringen (...) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst” in art. 9a Waadi moeten worden gelezen als “geen belemmeringen (...) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding”, waarbij het begrip “arbeidsverhouding” moet worden uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU.

3.10.

Omdat [eisende partij] een uitzendbureau is en zij vanuit die hoedanigheid de inleenovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten, had het [gedaagde] als inlener duidelijk moeten zijn dat met de term arbeidsverhouding niet uitsluitend een arbeidsovereenkomst wordt bedoeld maar ook de situatie waarin een persoon gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt. De uitleg die [gedaagde] aan de term arbeidsverhouding geeft, namelijk dat daarmee alleen een arbeidsovereenkomst wordt bedoeld, ligt ook niet voor de hand omdat het daarmee gemakkelijk zou zijn om via een andere constructie de afgesproken vergoeding te omzeilen. Het had [gedaagde] redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat [eisende partij] met artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden wilde voorkomen dat [uitzendkracht] - in welke vorm dan ook - binnen een jaar na de aanvang van de terbeschikkingstelling buiten haar om bij [gedaagde] zou gaan werken zonder dat zij van [gedaagde] een vergoeding zou krijgen voor de werving van [uitzendkracht] .

3.11.

[gedaagde] heeft niet gesteld dat de werkzaamheden die [uitzendkracht] als zelfstandige voor haar heeft verricht van een geheel andere aard waren dan de werkzaamheden die hij in augustus 2022 tijdens zijn terbeschikkingstelling door [eisende partij] heeft verricht en dat deze werkzaamheden niet onder leiding van [gedaagde] hebben plaatsgevonden. De kantonrechter is daarom van oordeel dat tussen [gedaagde] en [uitzendkracht] sprake is geweest van een arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 15 sub e van de algemene voorwaarden. Dit betekent dat [gedaagde] aan [eisende partij] de in dat artikelonderdeel genoemde vergoeding is verschuldigd.

toewijzing vergoeding exclusief btw

3.12.

[gedaagde] heeft de hoogte van de gevorderde vergoeding exclusief btw - een bedrag van € 12.107,21 - niet betwist. Zij stelt zich onder verwijzing naar het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:8474) op het standpunt dat over deze vergoeding geen btw verschuldigd is, omdat deze vergoeding als een boete beschouwd moet worden. [eisende partij] heeft hier geen verweer tegen gevoerd. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat de vergoeding - in ieder geval deels - als een boete moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het bedrag van € 12.107,21 exclusief btw wordt toegewezen.

afwijzing wettelijke handelsrente

3.13.

[gedaagde] stelt verder onder verwijzing naar het arrest van het hof dat over de vergoeding geen wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat geen sprake is van niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom die voortvloeit uit een handelsovereenkomst maar om de invordering van een boete. Ook hiertegen heeft [eisende partij] geen verweer gevoerd. Daarom wordt in plaats van de wettelijke handelsrente de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toegewezen. Omdat [gedaagde] de door [eisende partij] gehanteerde ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente - 12 oktober 2022 - niet heeft betwist, wordt de rente vanaf die datum toegewezen.

toewijzing buitengerechtelijke incassokosten

3.14.

[eisende partij] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partij] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om haar vordering voldaan te krijgen. Op basis van het toegewezen bedrag van € 12.107,21 wordt een bedrag van € 896,07 redelijk geacht. Dit bedrag wordt toegewezen.

3.15.

[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] als volgt vastgesteld:

- kosten van de dagvaarding

108,41

- griffierecht

1.384,00

- salaris gemachtigde

792,00

(2 punten × € 396,00)

Totaal

2.284,41

3.16.

De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

4 De beslissing