Rechtbank Noord-Holland, 24-08-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7093, AWB - 15 _ 1746
Rechtbank Noord-Holland, 24-08-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7093, AWB - 15 _ 1746
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2015
- Datum publicatie
- 27 augustus 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:7093
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 1746
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor het bouwen van een woon-/zorggebouw.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/1745 (voorlopige voorziening) en 15/1746 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter van 24 augustus 2015 in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. drs. J.F.A. van der Maes),
en
(gemachtigden: mr. A. Kamphuis en mr. C.B.B. Dohmen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap [derde belanghebbende] B.V., te [plaatsnaam] (gemachtigde: H.J. van der Hauw).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woon-/zorggebouw op het perceel [adres 1] .
Eisers/verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Van eisers zijn verschenen [naam 1] en haar echtgenoot, [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] . De gemachtigde van eisers is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, bijgestaan door D. Esterik, M. Franssen en G.J.A. de Jong. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 9] en [naam 10] . Voorts zijn van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW) verschenen [namen] .
Overwegingen
HAA 15/1746 (beroep)
1. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers erkend dat een aantal eisers ten tijde van het instellen van beroep (nog) minderjarig was en aangegeven dat het beroep voor zover dat door deze personen tegen het bestreden besluit is ingesteld buiten beschouwing kan worden gelaten. De rechtbank gaat er, gelet hierop, in het hiernavolgende van uit dat de minderjarigen onder eisers geen beroep tegen het bestreden besluit hebben ingesteld.
De rechtbank is gehouden de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve te beoordelen.
Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend, voorziet in het oprichten van een woon-/zorggebouw, bestaande uit dertig zorgwoningen, bijbehorende voorzieningen en een ondergrondse parkeergarage. Het project is beoogd in het meest noordelijke deel van het [adres 2] , het zogeheten Scharrelbosje. Ten behoeve van het project zullen 59 bomen, waarvan 46 kapvergunningplichtig, worden geveld.
Verweerder heeft voor het project, voor zover thans van belang, een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, gebruiken in strijd met het bestemmingsplan, brandveilig gebruik en kappen als bedoeld in respectievelijk de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef, onder a, c en d, alsmede 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081 heeft overwogen, dient, indien bij een bestreden besluit voor meer dan één activiteit als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo omgevingsvergunning is verleend, per activiteit te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is.
Het antwoord op de vraag of de belangen van eisers rechtstreeks zijn betrokken bij de activiteit kappen moet worden bepaald aan de hand van de afstand waarop de woningen van eisers van het project zijn gelegen en het zicht dat zij vanuit hun woningen hebben op het project en in het geval van de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan tevens aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die het project heeft op de omgeving.
De rechtbank is van oordeel dat de belangen van eisers voor zover deze woonachtig zijn aan de [adres 3] , de [adres 4] , de [adres 5] , de [adres 6] en de [adres 7] , gelet op de afstand waarop hun woningen van het project zijn gelegen en het geheel ontbreken van zicht dan wel het zeer beperkte zicht vanuit hun woningen op het project, niet rechtstreeks worden geraakt door de omgevingsvergunning voor zover deze is verleend voor de activiteiten kappen. Omdat de ruimtelijke uitstraling van het project ook niet reikt tot hun woningen, worden de belangen van deze eisers evenmin rechtstreeks geraakt door de omgevingsvergunning voor zover deze is verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de belangen van geen van eisers rechtstreeks worden geraakt door de omgevingsvergunning voor zover deze is verleend voor de activiteit brandveilig gebruik. Het verlenen van een vergunning voor deze activiteit ziet immers op het brandveilig (interne) gebruik door bewoners, medewerkers en bezoekers van het op te richten gebouw.
Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat is ingesteld door de onder 2.6 bedoelde eisers niet-ontvankelijk is.
Het beroep voor zover dat is ingesteld door anderen dan de onder 2.6 bedoelde eisers (hierna: eisers) is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning voor zover deze ziet op de activiteit brandveilig gebruik.
Eisers betogen dat niet duidelijk is welke tekeningen tot het bestreden besluit behoren.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit expliciet is aangegeven welke tekeningen onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning. Hieruit blijkt dat in een aantal tekeningen ten opzichte van de oorspronkelijke tekeningen die bij de ontwerpbeschikking ter inzage hebben gelegen naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen een wijziging is doorgevoerd. Deze gewijzigde tekeningen zijn voorzien van de datum 1 september 2014 in plaats van 5 december 2013. Niet gezegd kan worden dat niet duidelijk is welke tekeningen bij de omgevingsvergunning behoren.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Ter plaatse vigeren op grond van het bestemmingsplan “Ramplaankwartier”, voor zover hier van belang, de bestemmingen “Maatschappelijk” met functieaanduiding “wonen” en “Tuin -1”. Tussen partijen is niet in geschil dat met het project zowel het bouwvlak als de maximaal toegestane goothoogte worden overschreden, zodat het project reeds daarom in strijd is met het bestemmingsplan.
5. Partijen verschillen van mening over de mate waarin het project afwijkt van het bestemmingsplan.
Voor de beoordeling van dit geschilpunt is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 6, onder 6.1 en onder a, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor “Maatschappelijk” aangewezen gronden bestemd voor: (…) woonzorgvoorzieningen, (…).
Op grond van artikel 8.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor “Tuin - 1” aangewezen gronden bestemd voor bijbehorende voorzieningen, zoals in-/uitrit, fietsenberging, erkers, waterloop en waterpartijen.
Eisers betogen dat het gebruik van de grond ten behoeve van een woon-/zorggebouw in strijd is met de bestemming “Maatschappelijk”. Het beoogde gebruik ziet immers op wonen. Eisers betogen voorts dat de bij het gebouw behorende koekoeken en het talud in strijd zijn met de bestemming “Tuin-1”.
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat het project voorziet in het oprichten van een woonzorgvoorziening als bedoeld in artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, zodat het project in zoverre met de ter plaatse geldende bestemming overeenstemt. De rechtbank neemt hierbij het navolgende in aanmerking.
Derde-partij zal het gebouw verhuren aan de RIBW. De RIBW zal cliënten met een psychiatrische problematiek met Zorg Zwaarte Pakket (ZZP) 4, 5 en 6 in het gebouw gaan begeleiden. In de van het bestreden besluit onderdeel uitmakende “Zienswijzenota. Omgevingsvergunning voor de bouw van een woon-zorgcomplex in het [adres 2] aan de [adres 8] ” (hierna: de zienswijzenota) is aangegeven dat het project wordt gerealiseerd ten behoeve van een groep bewoners die niet volledig zelfstandig kan wonen en waarvoor 24 uur per dag medewerkers in het gebouw aanwezig zijn om de bewoners te begeleiden bij activiteiten.
In het aanvraagformulier van 18 december 2013 is aangegeven dat het gaat om nieuwbouw van een woongebouw bestaande uit zorgclusterwoningen voor zorg op afroep en zorg op afspraak. Er is blijkens de aanvraag geen sprake van 24-uurs zorgverlening.
In de eveneens onderdeel van het bestreden besluit uitmakende “Toelichting op de doelgroep i.v.m. gebruiksfunctie en parkeernorm” van 30 oktober 2014 heeft de RIBW aangegeven dat in het pand geen verpleeghuiszorg zal worden geleverd en niet behandeld zal worden, maar dat cliënten met een psychiatrische problematiek waarbij cognitieve stoornissen voorkomen, worden begeleid. Van intensieve dementiezorg zal geen sprake zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het project niet uitsluitend voorziet in het oprichten van een gebouw dat is bedoeld voor bewoning door personen met een psychiatrische problematiek, doch ook op het verzorgen van deze personen binnen het gebouw. Het gebouw krijgt gelet op het voorgaande een woonzorgfunctie en is naar het oordeel van de rechtbank aldus aan te merken als een woonzorgvoorziening.
De rechtbank ziet voorts geen redenen waarom het talud en de koekoeken aan de west- en zuidzijde van het pand niet zouden kunnen worden aangemerkt als bijbehorende voorzieningen als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder b, van de planregels.
De beroepsgrond slaagt niet. Dit betekent dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat het project uitsluitend voor wat betreft de - geringe - overschrijding van het bouwvlak en de - evenzeer beperkte - overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte in strijd is met het bestemmingsplan. Met de realisering van het project wordt aldus, anders dan eisers hebben verondersteld, geen forse inbreuk op het geldende planologische regime gemaakt.
Eisers betogen verder dat het bestreden besluit ten onrechte niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, in samenhang bezien met de artikelen 6.4 en 16 van de planregels, omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. In dat geval is, anders dan eisers hebben verondersteld, geen goede ruimtelijke onderbouwing vereist. Deze is immers slechts vereist indien verweerder ten behoeve van het project toepassing zou hebben gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
10. De enkele stelling van eisers dat stedenbouwkundige en planologische aspecten niet zijn besproken acht de rechtbank onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verweerder in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
Eisers betogen voorts dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieven met als insteek het (gedeeltelijke) behoud van het Scharrelbosje.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2833, heeft overwogen, dient verweerder te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat er alternatieven zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De beroepsgrond slaagt niet.
Eisers betogen daarnaast dat verweerder ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat, omdat er geen eenduidigheid bestaat over welke tekeningen tot de verleende omgevingsvergunning behoren, niet kan worden beoordeeld of is voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Het project is volgens eisers daarnaast in strijd met de artikelen 2.84, eerste lid, 2.104, eerste en tweede lid, 2.106 en 6.20, eerste lid, van dat Bouwbesluit 2012. De vergunning had om die reden moeten worden geweigerd. Ter zitting hebben eisers voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat verweerder in de omgevingsvergunning en het verweerschrift de verwachting heeft gewekt dat het op te richten gebouw brandveilig zou zijn, maar dat uit de bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen blijkt dat dit niet zo is. Het relativiteitsvereiste staat volgens eisers niet in de weg aan het inroepen van een materieel beginsel van behoorlijk bestuur als het vertrouwensbeginsel.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij het Bouwbesluit 2012.
Zoals de rechtbank onder 3.2 heeft overwogen is in het bestreden besluit expliciet aangegeven welke tekeningen behoren tot de verleende omgevingsvergunning, zodat daarover geen onduidelijkheid kan bestaan.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
De wetgever heeft met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7368, kan worden opgemaakt dat de door eisers ingeroepen voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 mede strekken tot bescherming van de veiligheid van bewoners van belendende woningen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is, gelet op de afstand van circa 15 à 20 meter tussen het plangebied en de dichtstbijgelegen woning van eisers en het feit dat zich tussen die woning en het plangebied nog een weg bevindt. Ook is niet aannemelijk dat de veiligheid van eisers bij brand in het op te richten gebouw in het geding zal zijn. De door eisers ingeroepen voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 strekken in dit geval dan ook kennelijk niet tot bescherming van hun belangen.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859, heeft overwogen, komt bij toepassing van de relativiteitseis aan formele beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige betekenis toe. De rechtbank is van oordeel dat in dit kader evenmin zelfstandige betekenis toekomt aan materiële beginselen van behoorlijk bestuur als het vertrouwensbeginsel. Een andersluidende conclusie zou de werking van de relativiteitseis naar het oordeel van de rechtbank te zeer uithollen. In het midden kan dan ook blijven of namens verweerder aan eisers ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan waaraan eisers gerechtvaardigde verwachtingen mochten ontlenen.
Artikel 8:69a van de Awb staat gelet op het voorgaande in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de genoemde artikelen van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank laat de beroepsgrond van eisers dat het project in strijd is met het Bouwbesluit 2012 dan ook onbesproken.
Eisers betogen voorts dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit vellen of doen vellen van een houtopstand (kappen) als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo.
Ten eerste kan een omgevingsvergunning voor deze activiteit volgens eisers slechts worden aangevraagd door de eigenaar van de te vellen bomen. Onduidelijk is echter of een deel van de bomen in eigendom is van de gemeente.
Ten tweede kan volgens eisers uit de bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen niet worden opgemaakt welke bomen er binnen het bouwvlak vallen. Als bomen op voldoende afstand van het bouwvlak staan kunnen ze worden gespaard. Er heeft echter geen Bomen Effect Analyse plaatsgevonden. Dat er in de toekomst tuinen worden aangelegd behorende bij de zorgwoningen vormt onvoldoende reden om de bomen te kappen.
Ten derde is volgens eisers niet per boom getoetst aan de weigeringsgronden als opgenomen in artikel 4 van de Bomenverordening 2008, terwijl het Scharrelbosje onder meer natuur- en milieuwaarden vertegenwoordigt.
Ten vierde komt aan de aan de omgevingsvergunning verbonden herplantplicht volgens eisers onvoldoende betekenis toe. Tegenover het kappen van 59 bomen staat weliswaar een herplantplicht voor 39 bomen, maar daarvan komen er slechts 12 terug op de onderhavige locatie. De overige 27 bomen dienen elders in de wijk geplant te worden.
Ten vijfde is het kappen van de bomen volgens eisers in strijd met de Flora- en faunawet (Ffw).
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen,
een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Bomenverordening Haarlem (de Bomenverordening) kan het college de vergunning om te kappen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Bomenverordening wordt een vergunning geweigerd indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden van behoud van houtopstand:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- monumentale- en waardevolle bomen;
- bijzondere houtopstand.
Op grond van artikel 4, derde lid, van de Bomenverordening wordt in beginsel geen vergunning verleend indien het kappen in strijd is met de Flora- en faunawet, de Habitatrichtlijn, of andere regelgeving inzake natuurbescherming.
Op grond van artikel 5 van de Bomenverordening stelt het college een lijst vast met monumentale en waardevolle bomen en bijzondere houtopstand, waarvoor in beginsel geen kapvergunning wordt afgegeven, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situaties.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Bomenverordening kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant met daaraan verbonden een bepaalde onderhoudsplicht.
Het betoog van eisers over de eigendom van een deel van de te kappen bomen begrijpt de rechtbank aldus dat verweerder volgens hen niet in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen heeft kunnen verlenen, nu daaraan volgens hen een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat. Dit betoog faalt. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1046, dat het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering, daargelaten wat daar in het onderwerpelijke geval verder van zij, geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4 van de Bomenverordening. Reeds daarom geeft dit betoog geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre de omgevingsvergunning niet kon verlenen.
De rechtbank is voorts – anders dan eisers – van oordeel dat op grond van de tekeningen en documenten behorende bij de verleende omgevingsvergunning voldoende duidelijk is welke bomen die gekapt zullen worden zich binnen het bouwvlak bevinden. De rechtbank verwijst in dit verband naar “Tekening PW-Dov-06, situatie, renvooi, principedetail, overzichten, d.d. 05-12-2013” in samenhang bezien met de kaart behorende bij de “Groentoets perceel [adres 2] ” (hierna: Groentoets).
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, naar ook uit het bestreden besluit blijkt, hij aan het belang van verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen een zwaarder gewicht toekent dan aan één of meer waarden van behoud van de houtopstand. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat twee opeenvolgende bestemmingsplannen ter plaatse een bouwproject als het onderhavige reeds mogelijk maakten en dat de bomen moeten wijken voor het project. Het Scharrelbosjes is in de jaren vijftig van de vorige eeuw ontstaan, toen tijdelijk een aantal bomen is aangeplant op en rond de bouwkavel in afwachting van bouwplannen. In de loop van de tijd heeft een aantal van deze bomen en zaailingen een forse omvang bereikt. Volgens verweerder is in hoofdzaak sprake van een doorgeschoten bosplantsoen, met achterstallig onderhoud.
Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat in de Groentoets per boom een beoordeling is gemaakt, doch dat niet per boom een afweging is gemaakt. Verweerder heeft de bomen tezamen als één geheel beschouwd, omdat de bomen, nu zij zich op een en dezelfde locatie bevinden, dezelfde waarden vertegenwoordigen en een individuele beoordeling per boom volgens hem tot eenzelfde resultaat zou leiden.
Verweerder heeft verder toegelicht dat vier bomen langs het water behouden zullen blijven, evenals de bomen aan de andere zijde van de beek. De bomen die op de rand van het bouwvlak staan dienen volgens verweerder gekapt te worden, omdat de takken van die bomen anders het gebouw zullen gaan raken en deze bomen ten gevolge van de bouwwerkzaamheden, indien zij zouden blijven staan, bovendien beschadigd zullen geraken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven diens hiervoor weergegeven uitleg, redelijkerwijs een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen dan aan het belang bij behoud van de houtopstand en voorts dat verweerder in redelijkheid de bomen tezamen als één geheel heeft kunnen beschouwen en een individuele beoordeling per boom achterwege heeft kunnen laten. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk geworden dat bomen in de nabijheid van het bouwvlak ten gevolge van het project onherstelbaar getroffen zullen worden, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat deze bomen allemaal gekapt dienen te worden. De rechtbank overweegt verder dat twee van de te kappen bomen weliswaar als “waardevol” dienen te worden bestempeld en dat deze op de lijst als bedoeld in artikel 5 van de Bomenverordening staan, maar dat eisers het betoog van verweerder dat deze twee bomen per abuis op die lijst zijn geplaatst niet hebben bestreden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat aan de plaatsing van die twee bomen op de lijst in dit geval geen betekenis toekomt.
Het voorgaande betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Bomenverordening zich niet voordoet.
De rechtbank stelt vast dat derde-partij in overleg met verweerder een herplantplan heeft opgesteld. Er worden in totaal 39 bomen herplant. In het projectgebied zelf worden tien bomen herplant, in het [adres 2] twee en in de wijk [adres 9] . In de zienswijzenota heeft verweerder uiteengezet dat het aanplanten van een groter aantal nieuwe bomen in het [adres 2] niet wenselijk is vanwege de relatief beperkte ruimte en het karakter van het plantsoen (een parkachtige open opzet met forse, veelal solitair staande bomen en her en der (groepen) struiken). Daarnaast heeft verweerder in de zienswijzenota aangegeven dat hij bereid is om, los van de onderhavige procedure, samen met eisers te kijken naar eventuele voorstellen van hun zijde voor een andere invulling van de herplantplicht voor zover het gaat om het deel van de herplant dat buiten de wijk zou worden aangeplant.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Bomenverordening, niet verplicht is aan een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit kappen een voorschrift inhoudende een herplantplicht te verbinden, maar dat hij daartoe de bevoegdheid heeft.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op diens hiervoor weergegeven uiteenzetting, in redelijkheid invulling aan de herplantplicht heeft kunnen geven zoals gedaan. Verweerder heeft acht geslagen op het belang van eisers bij het zoveel mogelijk herplanten van bomen in het projectgebied en het plantsoen en tevens op het belang bij het behoud van het karakter van het plantsoen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd waarom niet alle bomen ter plaatse kunnen worden herplant.
Zoals hierna uit het onder 14 overwogene volgt, is de rechtbank van oordeel dat het kappen van de bomen niet in strijd is met de Ffw, zodat ook de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Bomenverordening zich niet voordoet.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder ten behoeve van het project in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit kappen heeft kunnen verlenen. Het betoog van eisers faalt.
Eisers betogen verder dat verweerder niet heeft onderkend dat voor het project een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is, omdat niet kan worden uitgesloten dat beschermde planten- en diersoorten ten gevolge van het project zullen worden verstoord. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers de “Quickscan/advies” van [naam adviesburo] Ecologisch bureau, tekstadvies en educatie van 19 april 2015 (hierna: [naam adviesburo] I) overgelegd. Voorts hebben zij overgelegd een rapport van 20 april 2015 van [naam 11] van de Stichting Vleermuisopvang Noord-Holland en een nadere rapportage van 22 mei 2015 van [naam adviesburo] (hierna: [naam adviesburo] II).
Uit de rapportages blijkt volgens eisers dat er twaalf verschillende soorten broedvogels zijn aangetroffen die verspreid over het gehele Scharrelbosje broeden. Het Scharrelbosje dient dan ook het gehele broedseizoen te worden ontzien. De kapwerkzaamheden kunnen dan ook pas na 15 juli 2015 plaatsvinden. Voorts volgt uit de rapportages dat er in het Scharrelbosje en in en rondom de sloot veel amfibieën (padden en bruine kikkers) zijn aangetroffen, alsmede kikkerdril. Niet is onderzocht of de voorgenomen kap- en bouwactiviteiten nadelige effecten hebben op deze soorten. Ook volgt uit de rapportages dat in maart en april 2015 twee strikt beschermde plantensoorten, zogeheten tabel 2-soorten, zijn waargenomen in het Scharrelbosje, te weten Daslook en Wilde herfsttijloos alsmede minder strikt beschermde stinzenplanten, zoals de Gevlekte aronskelk en de Gewone vogelmelk. Voor de tabel 2-soorten is ten onrechte geen ontheffing op grond van de Ffw gevraagd en afgegeven.
Tot slot is ten onrechte geen ontheffing aangevraagd en verleend in verband met de aanwezigheid van vleermuizen.
Op grond van artikel 75b, eerste lid, van de Ffw is afdeling 2a “Omgevingsvergunning” van toepassing op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Op grond van artikel 75c, eerste lid, van de Ffw draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van plantensoorten en diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfsplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin eisers dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het project is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Nu eisers in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1817. De rechtbank zal de beroepsgrond dan ook inhoudelijk beoordelen.
Gelet op artikel 75c, eerste lid, van de Ffw moet worden bezien of verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw omvatten.
Met betrekking tot de broedvogels overweegt de rechtbank dat derde-partij er in de omgevingsvergunning op is gewezen dat het op grond van de Ffw verboden is om tijdens het broedseizoen onder meer nesten van vogels te verstoren. Derde-partij heeft bij faxbericht van 30 april 2015 toegezegd geen kapwerkzaamheden te zullen verrichten tijdens het broedseizoen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gewaarborgd dat onder meer nesten van vogels tijdens het broedseizoen niet zullen worden verstoord.
Met betrekking tot de amfibieën en de kikkerdril overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan eisers hebben verondersteld, is niet in het rapport [naam adviesburo] I geconcludeerd dat er in het Scharrelbosje amfibieën (padden en bruine kikkers) en kikkerdril zijn aangetroffen. In het rapport is slechts gesteld dat de sloot die aan het Scharrelbosje grenst exemplaren van de bruine kikker herbergt en dat kinderen er onlangs kikkervisjes hebben gevonden. Deze stelling is echter niet aan de hand van concrete, verifieerbare informatie onderbouwd. Daarbij komt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de sloot waarin de genoemde soorten zich volgens het rapport [naam adviesburo] I zouden bevinden, zich buiten het projectgebied bevindt en dat er in de sloot en op de oevers geen bouw- of kapwerkzaamheden zullen plaatsvinden. Voorts is derde-partij in de omgevingsvergunning gewezen op de op grond van artikel 2 van de Ffw geldende algemene zorgplicht indien (onverhoopt) toch soorten als bedoeld worden aangetroffen tijdens de werkzaamheden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
Met betrekking tot de plantensoorten overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft, voor zover van belang, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd het rapport “ [adres 8] ” van [naam adviesbureau] Ecologisch onderzoeks- en adviesbureau van 18 november 2013 (hierna: [naam adviesbureau] I), het rapport “Beschermde natuurwaarden [adres 8] . Aanvullend ecologisch onderzoek naar boomholtes en Daslook” van [naam adviesbureau] van 2 oktober 2014 (hierna: [naam adviesbureau] II), een brief van [naam adviesbureau] van 27 november 2014, één van Pré Wonen van 27 november 2014 en het rapport “Boomholtes [adres 8] ” van [naam adviesbureau] van 24 januari 2015.
Wat betreft de Daslook stelt de rechtbank vast dat in de rapporten van [naam adviesbureau] I en II de verwachting is uitgesproken dat deze soort voorkomt in het plangebied. Deze aanname is vervolgens bevestigd in het rapport [naam adviesburo] I waarin melding wordt gemaakt van het waarnemen van deze plantensoort in het plangebied.
De rechtbank stelt tevens vast dat in de omgevingsvergunning is opgenomen dat indien bij het uitvoeren van werkzaamheden – waarbij mogelijk aanwezige Daslook aan het licht komt – gewerkt moet worden conform een door het Rijk goedgekeurde (geldende) gedragscode. Derde-partij dient zich in dat verband te laten adviseren en begeleiden door een ter zake kundig ecologisch bureau over de te nemen maatregelen voorafgaand aan/tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat het gaat om de “Gedragscode Flora- en faunawet, Ruimtelijke ontwikkeling & Inrichting van de vereniging Stadswerk Nederland”. In de brief van 27 november 2014 van Pré Wonen wordt bevestigd dat wat betreft de werkzaamheden inzake de Daslook wordt aangesloten bij de gedragscode. Aangegeven is dat, indien de Daslook boven de grond komt, de verplaatsing daarvan zal worden begeleid door een ecoloog van [naam adviesbureau] .
Bij het verweerschrift is voorts een (ongedateerd) stappenplan gevoegd waarin de stappen zijn uiteengezet die gevolgd moeten worden indien planten vanwege de werkzaamheden verplaatst moeten worden. Derde-partij zal zich, zo heeft hij ter zitting verklaard, aan dit stappenplan alsmede de gedragscode (dienen te) conformeren.
Eisers hebben niet bestreden dat indien gewerkt wordt conform de hiervoor genoemde gedragscode en het stappenplan geen ontheffing op grond van de Ffw in verband met de Daslook is vereist. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder heeft miskend dat in verband met de Daslook een ontheffing op grond van de Ffw is vereist.
Wat betreft de Wilde herfsttijloos overweegt de rechtbank dat blijkens het rapport [naam adviesbureau] I een quickscan is uitgevoerd naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde flora en fauna in het plangebied. In het plangebied werd blijkens dat rapport geen beschermde flora aangetroffen.
Blijkens het rapport [naam adviesburo] I, waarin eveneens een beschrijving is opgenomen van een uitgevoerde quickscan, is de Wilde herfsttijloos waargenomen in het Scharrelbosje. Het rapport [naam adviesburo] I dateert echter van 19 april 2015 en daarmee van na het bestreden besluit.
Verweerder behoefde naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het bestreden besluit op zichzelf niet te twijfelen aan de juistheid van het rapport [naam adviesbureau] I, omdat dat rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming geen gebreken vertoont en inhoudelijk niet tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is.
Wat verder van de aanwezigheid van de Wilde herfsttijloos ook zij, vaststaat althans voldoende gewaarborgd is, gelet op het onder 14.7.3 overwogene, dat derde-partij zich bij het uitvoeren van de werkzaamheden zal (dienen te) conformeren aan de genoemde gedragscode en het stappenplan. Een redelijke uitleg van hetgeen in de omgevingsvergunning is opgenomen inzake de gedragscode en het stappenplan brengt met zich dat deze ook (dienen te) worden gevolgd in het geval er Wilde herfsttijloos in het plangebied wordt aangetroffen. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin een ontheffing op grond van de Ffw in verband met de Wilde herfsttijloos vereist.
Wat betreft de minder strikt beschermde stinzenplanten overweegt de rechtbank dat in de omgevingsvergunning is gewezen op de eerder genoemde algemene zorgplicht op grond van artikel 2 van de Ffw. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
Met betrekking tot de vleermuizen overweegt de rechtbank als volgt.
In het rapport [naam adviesbureau] I is geconcludeerd dat in het plangebied geen vleermuizen kunnen verblijven, omdat geen geschikte holtes of spleten werden waargenomen in de aanwezige bebouwing en bomen. Het Scharrelbosje zal blijkens het rapport wel gebruikt worden door foeragerende vleermuizen als klein deel van een groter foerageergebied. Omdat in de naaste omgeving van het plangebied veel vergelijkbaar foerageerbiotoop aanwezig is, zullen de vleermuizen gemakkelijk kunnen uitwijken en wordt, zo staat verder in het rapport vermeld, geen negatief effect verwacht op in de nabijheid van het plangebied voorkomende populaties.
Het rapport [naam adviesbureau] II doet verslag van een onderzoek dat is gedaan naar de diepte en de positie van aanwezige holten in bomen en daarmee de samenhangende potentie voor verblijvende vleermuizen. Op 16 en 23 september 2014 is een inspectie uitgevoerd in het plangebied. Bomen zijn afgezocht op holtes. In geen van de holtes zijn vleermuizen of sporen daarvan aangetroffen. Tevens is gebleken dat geen van de holtes diep genoeg doorloopt om geschikt te zijn voor verblijvende vleermuizen.
In de brief van [naam adviesbureau] van 27 november 2014 is wat betreft de vliegroutes van vleermuizen aangegeven dat de vliegroute Houtmanpad/Brouwersvaart een vliegroute is die oost-west is georiënteerd en dat die gebruikt kan worden door bijvoorbeeld verblijvende vleermuizen uit de binnenstad van Haarlem op weg naar foerageergebied in de duinen. Het Scharrelbosje en de groenvoorziening daaromheen zijn noord-zuid georiënteerd en liggen niet in het verlengde van de vliegroute van het Houtmanpad. Vleermuizen kunnen wel afslaan vanaf de vliegroute Houtmanpad richting het Scharrelbosje, maar zullen als ze doorvliegen “doodlopen” op bebouwing zonder andere interessante gebieden te bereiken. Daarmee is zeker dat het Scharrelbosje geen deel uitmaakt van een essentiële vliegroute, zo staat verder in de brief vermeld. Ook voor lokale vleermuizen rond het Scharrelbosje kan de groenvoorziening blijkens de brief niet als een essentiële vliegroute worden aangemerkt. Hiertoe wordt overwogen dat verblijvende vleermuizen in de wijk rond het Scharrelbosje de groenstrook gebruiken om de wijk in noordelijke richting te verlaten en via het Houtmanpad naar de duinen te vliegen. Door de wijk lopen echter tal van boomrijen in noord-zuid-richting die gebruikt kunnen worden als vliegroute naar het noorden. Verder is in de brief aangegeven dat het Scharrelbosje ook geen essentieel foerageergebied is voor vleermuizen. Hierbij is in aanmerking genomen dat het Scharrelbosje een zeer klein deel van het potentiële foerageergebied van vleermuizen uitmaakt, gelet op de hoeveelheid groen in de wijk zelf en het nabijgelegen duingebied. De ingreep zal dan ook niet leiden tot vermindering van aantallen gevestigde vleermuizen in de buurt of het reproductiesucces daarvan, zodat het niet noodzakelijk is om compenserende maatregelen uit te voeren in het plangebied.
Met het rapport [naam adviesburo] I hebben eisers de conclusies inzake vleermuizen als vermeld in de door verweerder gehanteerde rapportages naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt daartoe dat in het rapport [naam adviesburo] I weliswaar is gesteld dat het Scharrelbosje een onmisbare schakel vormt in de vlieg- en foerageerroute van vleermuizen alsmede dat in de oude populieren boomholtes voorkomen die geschikt zijn als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen, maar dat aan deze conclusies, anders dan in de door verweerder gehanteerde rapportages, geen concrete uitleg en informatie ten grondslag ligt en deze conclusies aldus onvoldoende concreet zijn onderbouwd.
De omstandigheid dat blijkens het rapport [naam adviesburo] I een zestal vleermuizenkolonies in woningen rondom het plangebied in plaats van in bomen in het plangebied is aangetroffen onderstreept naar het oordeel van de rechtbank bovendien het standpunt dat is ingenomen in de door verweerder gehanteerde rapportages dat inhoudt dat de bomen binnen het plangebied niet geschikt zijn als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen.
Met het rapport van [naam 11] hebben eisers de conclusies inzake vleermuizen als vermeld in de door verweerder gehanteerde rapportages naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft de vliegroute van de vleermuizen geeft [naam 11] in haar advies aan dat de Gewone dwergvleermuis geen gebruik kan maken van de Brouwersvaart omdat de afstand ernaartoe te groot is. Ook zal het verdwijnen van het Scharrelbosje als baltsplaats voor mannetjes van met name de Gewone dwergvleermuis volgens [naam 11] grote gevolgen hebben. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de Gewone dwergvleermuis aanzienlijk minder hard kan roepen dan bijvoorbeeld de Ruige dwergvleermuis en de Gewone dwergvleermuis vliegend baltst op plaatsen waar meerdere (vrouwelijke) vleermuizen rondvliegen om te foerageren. In het Scharrelbosje is hier de meeste kans op omdat er zes kolonieplaatsen in de omgeving aanwezig zijn. Indien het vlucht- en foerageergebied verloren gaat, dan zullen volgens [naam 11] de baltsplaatsen hier verdwijnen en zeer waarschijnlijk ook de kraamkolonies in de huizen rondom deze plek. Volgens [naam 11] zijn de eventuele baltsplekken in het Scharrelbosje niet zomaar vervangbaar.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van [naam 11] niet blijkt dat daadwerkelijk baltsplekken in het Scharrelbosjes zijn geconstateerd. In het rapport wordt immers gesproken over eventuele baltsplaatsen. Aan hetgeen [naam 11] in verband met baltsplaatsen in haar rapport heeft opgetekend komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen betekenis toe.
Voorts wordt in het rapport slechts aangenomen dat kraamkolonies in de huizen rondom het plangebied zullen verdwijnen, zonder dat deze aanname concreet wordt onderbouwd. Daarnaast wordt, anders dan [naam 11] heeft verondersteld, in de door verweerder gehanteerde rapportages niet gesteld dat de vleermuizen wat betreft de vliegroute uitsluitend gebruik zullen maken van de Brouwersvaart. Er worden ook andere opties besproken, waar [naam 11] echter niet concreet op ingaat.
Verder heeft [naam 11] in haar rapport niet gesteld dat in het plangebied vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen voorkomen.
Bij deze stand van zaken volgt de rechtbank [naam 11] niet in haar conclusie dat het Scharrelbosje een belangrijke rol vervult op het gebied van foerageren, vliegroutes en baltsplaatsen en van onmisbaar belang is voor de kraamkolonieplaatsen van de vleermuizen in de omgeving.
Met het rapport [naam adviesburo] II hebben eisers de conclusies inzake vleermuizen als vermeld in de door verweerder gehanteerde rapportages naar het oordeel van de rechtbank evenmin gemotiveerd weersproken. Immers, in het rapport [naam adviesburo] II is slechts ingegaan op in het gebied voorkomende en aangetroffen (beschermde) plantensoorten.
Niet zonder betekenis is verder dat het op grond van artikel 11 van de Ffw uitsluitend verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4024, volgt dat een foerageergebied of vaste vliegroute niet wordt gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Ffw bescherming geniet, tenzij deze als zodanig samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat van dit laatste sprake is.
Het voorgaande betekent dat de onder 14.4 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ook deze beroepsgrond van eisers slaagt niet.
15. Voor zover eisers betogen dat het project in strijd is met de Woningwet die op 1 juli 2015 is herzien, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten de vraag of een aanvraag om een omgevingsvergunning aan de Woningwet moet worden getoetst, de Woningwet ten tijde van het bestreden besluit nog niet was herzien, zodat verweerder daarmee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening hoefde te houden.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep van eisers voor het overige ongegrond is. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
HAA 15/1745 (voorlopige voorziening)
18. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaak geregistreerd onder het nummer 15/1746 bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat de voorzieningenrechter het daartoe strekkende verzoek afwijst.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
15/1746 (beroep)
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door de onder 2.6 bedoelde eisers niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door eisers en is gericht tegen de bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning voor zover deze ziet op de activiteit brandveilig gebruik niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door eisers voor het overige ongegrond.
15/1745 (voorlopige voorziening)
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. M. Kraefft en mr. E.B. de Vies-van den Heuvel, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2015.
de griffier voorzitter/voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: