Home

Raad van State, 12-10-2011, BT7368, 201106163/1/H1

Raad van State, 12-10-2011, BT7368, 201106163/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college een projectbesluit genomen en aan Vesteda Project B.V. bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 88 appartementen, commerciële ruimte(n) en een stallinggarage op het perceel Hofvijver 1 t/m 187 te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

201106163/1/H1.

Datum uitspraak: 12 oktober 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,

2. [appellant sub 2] en 38 anderen, allen wonend te 's-Hertogenbosch,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vesteda Project B.V., gevestigd te Maastricht,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2011 in zaak nr. 10/4160 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college een projectbesluit genomen en aan Vesteda Project B.V. (hierna: Vesteda) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 88 appartementen, commerciële ruimte(n) en een stallinggarage op het perceel Hofvijver 1 t/m 187 te 's-Hertogenbosch (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op de aanvraag van Vesteda met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, en Vesteda bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en aan Vesteda bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 88 appartementen, commerciële ruimte(n) en een stallinggarage op het perceel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, mr. P.W.G.M. Christophe, ir. W.A.M. van der Made, allen werkzaam bij de gemeente, en A.W. Alders en O.E. Otten, deskundigen, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. Stiekema, advocaat te 's-Hertogenbosch, en Vesteda, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening plan in onderdelen West", dat aan het perceel de bestemmingen "Bedrijven" en "Openbare weg" toekent. Om voor de uitvoering ervan niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening een projectbesluit genomen.

2.2. Ingevolge die bepaling, zoals deze luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.

2.3. Ingevolge artikel 5.1.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;

b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek;

e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.

2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), gelezen in verbinding met categorie 3.1 van Bijlage I van die wet, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing.

2.5. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

In het hoger beroep van het college en Vesteda

2.6. Het college en Vesteda betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het project financieel uitvoerbaar is.

2.6.1. Daartoe voert het college in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte buiten de grenzen van het geschil is getreden, nu [appellant sub 2] en anderen in beroep niet hebben betoogd dat het project niet financieel uitvoerbaar is, maar dat aan Vesteda ten onrechte financiële steun is verleend.

2.6.1.1. Dit betoog faalt. Door haar onderzoek te richten op de vraag of het project financieel uitvoerbaar is, heeft de rechtbank de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil, zoals die in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht worden getrokken, op juiste wijze in acht genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200807269/1/H1; www.raadvanstate.nl, de vraag of een bestuursorgaan in strijd met het bepaalde in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie financiële steun heeft verleend, alleen aan de orde kan komen in het kader van de beoordeling of voldoende gewaarborgd is dat het project financieel uitvoerbaar is. Ter beantwoording van de vraag of, zoals [appellant sub 2] en anderen betogen, aan Vesteda ten onrechte financiële steun is verleend, heeft de rechtbank terecht bezien of het project financieel uitvoerbaar is.

2.6.2. Voorts betogen het college en Vesteda in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat het project financieel uitvoerbaar is. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft toegepast ter beantwoording van de vraag of het project financieel uitvoerbaar is. Subsidiair voeren zij aan dat het project financieel uitvoerbaar is, ook indien de aan Vesteda verleende financiële steun zou worden teruggevorderd. Ten slotte betogen het college en Vesteda dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het besluit van 9 november 2010 op deze grond in de weg staat.

2.6.2.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Vesteda gedurende de gehele procedure niet heeft gesteld dat het project geen doorgang zal vinden indien de financiële steun niet zou worden verleend, dan wel als ongeoorloofde staatssteun zal worden teruggevorderd. Desgevraagd is ter zitting door Vesteda bevestigd dat het project zal worden uitgevoerd, ook in het geval dat de financiële steun zal worden teruggevorderd. Voorts is niet gebleken dat Vesteda voor de uitvoering van het project over onvoldoende middelen zou beschikken.

Het betoog slaagt reeds om deze reden. Hetgeen het college en Vesteda in dit verband voor het overige aanvoeren, behoeft thans geen bespreking.

2.7. Vesteda betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderbouwd wat de parkeerbehoefte ten behoeve van het project is en of in voldoende mate wordt voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein.

2.7.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente 's-Hertogenbosch moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2.7.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 9 november 2010 onvoldoende heeft onderbouwd wat de parkeerbehoefte ten behoeve van het project is en of in voldoende mate wordt voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein. Weliswaar zijn in het "Ruimtelijk plan Paleiskwartier-Zuid van 12 februari 2008" (hierna: het Ruimtelijk plan), zoals Vesteda op zichzelf terecht voordraagt, parkeernormen voor het gebied, waarin het project is voorzien, vervat, maar in het besluit van 9 november 2010 wordt niet inzichtelijk gemaakt wat de parkeerbehoefte is ten behoeve van het project en in hoeveel parkeergelegenheid met het realiseren van het project wordt voorzien.

In het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen

2.8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, nu het woongebouw volgens hen zal worden gebouwd voor leegstand.

2.8.1. Volgens het besluit van 9 november 2010 is bij de opstelling van het Ruimtelijk plan bezien welke behoefte aan de verschillende categorieën woningen bestaat. In de verweerschriften in beroep en in hoger beroep heeft het college dit als volgt nader toegelicht. Volgens de gemeentelijke "Bevolkingsprognose 2009-2030" van augustus 2009 zal de bevolking van 's-Hertogenbosch gedurende deze periode toenemen van 137.800 naar 152.500 inwoners. Een uitbreiding van het aantal woningen met 11.000 is dan ook vereist, aldus het college. Voorts volgt uit de "Bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant" van 18 november 2008 dat het aantal woningen in de provincie met 100.000 zal moeten toenemen om in de woningbehoefte te kunnen voorzien.

Verder heeft de raad der gemeente 's-Hertogenbosch met het vaststellen van de "Nota Wonen 2007" beoogd om inwoners van de stad voldoende keuzemogelijkheden te bieden in de vorm van een gedifferentieerd en gevarieerd woningaanbod met een eigen identiteit en karakter. Met de uitbreidingslocatie Paleiskwartier, naast de uitbreidingslocaties aan de buitenrand van de stad, gekenmerkt door vormen van stedelijk wonen, wordt aangesloten bij dit streven naar verdere differentiatie van het woningaanbod, aldus het college. Ten slotte volgt volgens het college uit de "Woningmarktmonitor 2006-2008" van november 2008 dat in de regio Waalwijk, 's-Hertogenbosch, Oss en Boxtel een tekort aan duurdere appartementen bestaat en dat de vraag naar deze appartementen in de komende jaren, voornamelijk bij senioren, zal toenemen.

Gegeven deze toelichting, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat met het project wordt voorzien in een behoefte. De enkele omstandigheid dat, naar [appellant sub 2] en anderen ter zitting hebben gesteld, in het Paleiskwartier thans 131 woningen te koop worden aangeboden, geeft geen grond voor een ander oordeel.

2.9. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beroepsgrond terzake van de brandveiligheid gelet op artikel 1.9 van de Chw niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 9 november 2010.

2.9.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant sub 2] en anderen ingeroepen brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit 2003, te weten voorschriften betreffende de interne brandveiligheid, de brandwerendheid en de bereikbaarheid van het woongebouw voor hulpdiensten, niet strekken tot bescherming van hun belangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze voorschriften weliswaar mede strekken tot bescherming van de veiligheid van bewoners van belendende woningen, maar gelet op de afstand van omstreeks 60 meter tussen het perceel en de woningen van [appellant sub 2] en anderen is daarvan geen sprake. Ook is niet aannemelijk dat hun veiligheid bij brand in het op te richten woongebouw in het geding zal zijn.

2.10. Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond. Het hoger beroep van het college en Vesteda is gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank evenwel juist is, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.11. Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en aan Vesteda bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 88 appartementen, commerciële ruimte(n) en een stallinggarage op het perceel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college onbevoegd was het projectbesluit van 6 juli 2011 te nemen. Daartoe voeren zij aan dat het besluit van 6 juli 2011 is genomen in strijd met het reglement van orde voor vergaderingen van de gemeenteraad en met het commissiestatuut van de commissie Ruimtelijke ordening en beheer, aangezien de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken te laat aan de raad zijn verzonden. Onder deze omstandigheden kon het raadsbesluit met betrekking tot de delegatie niet op 5 juli 2011 worden genomen, zodat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 6 juli 2011 daartoe onbevoegd was, aldus [appellant sub 2] en anderen.

2.12.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder d, sub 3, van het bij besluit van 13 juli 2010 door de gemeenteraad vastgestelde "Delegatiebesluit 2010" is de bevoegdheid van de raad tot het besluiten omtrent het verwezenlijken van projecten als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro aan burgemeester en wethouders gedelegeerd, onder de voorwaarde, dat voorafgaande aan het besluit de ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de wet vereiste ruimtelijke onderbouwing van het project ter kennis is gebracht van de raad. Indien de raad aangeeft bezwaren te hebben tegen de betreffende ruimtelijke ontwikkeling, dan vervalt de besluitmogelijkheid krachtens delegatie.

2.12.2. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de raad besloten geen bezwaar te hebben tegen het ontwikkelen van de Jheronimustoren en de bijbehorende luifelconstructie. Gelet hierop, is aan de vereisten voor delegatie voldaan en was het college bevoegd dit projectbesluit te nemen. Reeds om deze reden faalt het betoog.

2.13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

2.13.1. Daartoe voeren [appellant sub 2] en anderen in de eerste plaats aan dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat behoefte bestaat aan nieuwe woningen.

2.13.1.1. Dit betoog faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8.1 is overwogen.

2.13.2. Verder voeren zij aan dat het project is voorzien in de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek". Volgens [appellant sub 2] en anderen heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen van realisering van het project voor de flora en fauna binnen dit gebied. Volgens hen kan de ondergrondse parkeergarage gevolgen hebben voor het grondwater in het natuurgebied.

2.13.2.1. Aan het besluit van 6 juli 2011 heeft het college een rapport van Oranjewoud van februari 2008 ten grondslag gelegd. Daarin is ten aanzien van de mogelijke effecten voor de kwalificerende waarden van het gebied aldus geconcludeerd: "De bouwplannen moeten worden getoetst op mogelijke effecten op de kwalificerende waarden van het Natura 2000-gebied. De voorlopige conclusie van de effectbeoordeling op het Natura 2000-gebied is dat alleen ingrepen in de hydrologie van het plangebied mogelijk kunnen leiden tot effecten in het natuurgebied. De kans daarop is weliswaar beperkt, aangezien de bouwlocatie 3 tot 4 meter hoger ligt dan het natuurgebied. Hydrologische effecten kunnen ontstaan indien bemaling nodig mocht zijn voor de nieuwbouw, bijvoorbeeld voor de fundering of de aanleg van ondergrondse parkeervoorzieningen. (…) De status van het natuurgebied leidt tot de randvoorwaarde dat een bouwproject niet mag leiden tot tijdelijke of permanente daling van het grondwater in het natuurgebied. Of er concrete maatregelen nodig zijn ten tijde van de realisatie om elk hydrologisch effect te voorkomen, is nog onderwerp van studie (januari 2008). (…) Uitsluitsel over de noodzaak van hydrologische maatregelen kan worden gegeven zodra aard en omvang van de ondergrondse werken concreet zijn aangegeven."

Voorts heeft het Waterschap Aa en Maas bij besluit van 23 september 2010 aan Vesteda een vergunning verleend voor grondwateronttrekking door middel van bronbemaling voor het realiseren van het project. Daarin is vermeld dat de in het Natura 2000-gebied voorkomende habitattypen en soorten niet gevoelig zijn voor kleinschalige grondwaterverhogingen, waardoor geen effect van de grondwaterverhoging als gevold van de retournering te verwachten is.

Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Natuurbeschermingswet 1998 niet aan realisering van het project in de weg staat.

Het betoog faalt.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen in dit verband ter zitting hebben betoogd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de emissies ten gevolge van de met de realisering van het project te genereren verkeersbewegingen, wordt dit betoog buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het beroep. Het in dit stadium van de procedure aanvoeren van dit betoog is, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde.

2.14. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten behoeve van het project in onvoldoende parkeergelegenheid is voorzien. Daartoe voeren zij aan dat de Nota Parkeernormen 2003 voor het gebied, waarin het perceel is gelegen, van toepassing is. Uitgaande van de norm voor woningen in de dure sector van 1,7 parkeerplaats per woning, zijn 123 parkeerplaatsen voor bewoners en 26 parkeerplaatsen voor bezoekers nodig, aldus [appellant sub 2] en anderen. Voor de commerciële ruimten zijn volgens hen ten minste 14 parkeerplaatsen nodig. Het project voorziet in 92 parkeerplaatsen, zodat niet in de parkeerbehoefte wordt voorzien, aldus [appellant sub 2] en anderen.

2.14.1. Volgens de bij het besluit van 6 juli 2011 behorende ruimtelijke onderbouwing "Ruimtelijke onderbouwing nieuwbouw woongebouw Hofvijver (Jheronimustoren Paleiskwartier)" van juli 2010 heeft het college bij de berekening van de benodigde parkeergelegenheid ten behoeve van het project aangesloten bij de in het voormeld Ruimtelijk plan Paleiskwartier-Zuid voor het gebied, waarin het perceel is gelegen, vervatte parkeernormen. Volgens het Ruimtelijk plan is bij het vaststellen van deze normen rekening gehouden met de in de Nota Parkeernormen 2003 vervatte normen, aangevuld met de normen uit het ontwerpbestemmingsplan "Paleiskwartier" en de algemeen geldende aanwezigheidspercentages.

Uitgaande van de normen van 1,0 parkeerplaats per woning voor bewoners, 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers, 1 parkeerplaats per 100 m² bvo voor personeel van de commerciële ruimten en 2,9 parkeerplaats per 100 m² bvo voor bezoekers van de commerciële ruimten, bedraagt de benodigde parkeerbehoefte 92 parkeerplaatsen op eigen terrein en 38 parkeerplaatsen in het openbaar gebied, aldus het college.

De in het Ruimtelijk plan vervatte norm voor wonen is minimaal 1 parkeerplaats per woning. Volgens de ruimtelijke onderbouwing heeft het college geen aanleiding gezien in dit geval een strengere norm dan 1 parkeerplaats per woning te hanteren, gelet op het type woning (appartementen) en de ligging van het perceel ten opzichte van het centrale vervoersknooppunt van trein en bus en de voorzieningen van de binnenstad. Deze norm wordt in de directe omgeving, evenals in de binnenstad, ook gehanteerd, waarbij de afstand van de woningen tot het openbaar vervoersknooppunt relevant is ter beantwoording van de vraag of een strengere norm dient te worden gehanteerd, aldus het college.

Het project voorziet in het realiseren van 92 parkeerplaatsen op eigen terrein. Bezoekers bij de woningen en commerciële ruimten kunnen parkeren in de openbare parkeergarage in het Paleiskwartier, aldus het college. Onder deze omstandigheden is in voldoende parkeergelegenheid voorzien, volgens het college in de ruimtelijke onderbouwing.

2.14.2. Gegeven deze motivering heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met het realiseren van het project wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Het betoog faalt.

2.15. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een projectbesluit te nemen, zoals het heeft gedaan, aangezien met het te realiseren project zodanige windhinder zal ontstaan, dat zij daardoor onevenredig benadeeld worden.

2.15.1. Aan het besluit van 6 juli 2011 heeft het college een rapport van Peutz van 3 mei 2011 ten grondslag gelegd. Volgens dat rapport is het windklimaat bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen onderzocht, zowel op begane grondniveau, als ter hoogte van de balkons. In dat rapport is geconcludeerd dat realisering van het project een overwegend positief effect heeft op het windklimaat bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen, ook ter plaatse van de bij deze woningen behorende buitenruimten. Ter plaatse van deze buitenruimten is op één van de meetpunten een matig windklimaat vastgesteld, aldus dit rapport.

2.15.2. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de te verwachten windhinder. Zij verwijzen in dit verband naar een rapport van ir. J.A. Pleysier van 18 augustus 2011, gegeven in reactie op het rapport van Peutz van 3 mei 2011, waarin is vermeld dat de maquette die Peutz heeft gebruikt geen representatief beeld geeft van de situatie ter plaatse, nu daarbij wordt uitgegaan van de eindsituatie in het Paleiskwartier. Voorts ontbreekt volgens het rapport van Pleysier in het rapport van Peutz een omschrijving van hoe de balkons zijn gemodelleerd, wat de positie van de sensor op de balkons was en hoe deze is aangebracht. Verder is geen duidelijke verklaring gegeven voor het verschil tussen dit rapport en een eerder rapport van Peutz en is onduidelijk in hoeverre het windklimaat wordt beïnvloed door de in de omgeving voorziene bomen, aldus het rapport van Pleysier.

2.15.3. Bij brief van 1 september 2011 is door Peutz een reactie gegeven op het rapport van Pleysier. Daarin is vermeld dat ook onderzoek is verricht naar de effecten van het project in de huidige situatie in het Paleiskwartier. Geconcludeerd is dat het windklimaat bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen in deze situatie vrijwel ongewijzigd blijft ten opzichte van dat in de bestaande situatie. Voorts is bij deze brief een toelichting gegeven op de positie van de meetpunten en het verschil in meetwaarden.

Ter zitting is namens Peutz door A.W. Alders, deskundige, desgevraagd een nadere reactie op het rapport van Pleysier gegeven. Daarbij is afdoende uitleg gegeven over de gebruikte maquette, de keuze van de meetpunten op de balkons en de invloed van de omgeving, onder meer de voorziene bomen, op het windklimaat.

Gegeven deze toelichting, in samenhang met het rapport van Peutz van 3 mei 2011 en de brief van Peutz van 1 september 2011, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windhinder die met het realiseren van het project zal ontstaan, niet zodanig is dat het in verband daarmee geen projectbesluit kon nemen, zoals het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

2.16. Het beroep is ongegrond.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 6 juli 2011 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. De Haseth

Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011

476.