Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4524, 8689305 / AR VERZ 20-50

Rechtbank Noord-Nederland, 25-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4524, 8689305 / AR VERZ 20-50

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
25 november 2020
Datum publicatie
21 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:4524
Formele relaties
Zaaknummer
8689305 / AR VERZ 20-50

Inhoudsindicatie

transitievergoeding;

rechtspositie predikant;

overeenkomst Suigenius:

verwijzing naar HR 04-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1531.

Uitspraak

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaaknummer: 8689305 / AR VERZ 20-50

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekende partij,

gemachtigde: mr. H. den Besten,

tegen

de ingevolge artikel 2:2 BW rechtspersoonlijkheid bezittende

[Protestantse Gemeente] ,

gevestigd te [woonplaats] ,

verwerende partij,

gemachtigde: mr. G. van den Brink.

Partijen zullen hierna [verzoeker] en [Protestantse Gemeente] worden genoemd.

Het procesverloop

1.1.

Het procesverloop blijkt uit:

- het verzoekschrift ex artikel 7:673 BW van de zijde van [verzoeker] , ingekomen op 5 augustus 2020

- het verweerschrift van de zijde van [Protestantse Gemeente] , ingekomen op 15 oktober 2020

- de nadere producties van de zijde van [verzoeker]

- de mondelinge behandeling van 28 oktober 2020.

1.2.

Vervolgens is beschikking bepaald.

Motivering

2.1.

[Protestantse Gemeente] maakt deel uit van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: PKN), een kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek (BW). [verzoeker] is sinds 1986 predikant binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland, een van de gefuseerde kerkgenootschappen waaruit PKN in 2004 is ontstaan. [verzoeker] heeft op 5 mei 2013 het beroep dat door [Protestantse Gemeente] op hem is gedaan aanvaard en was sinds 1 september 2013 als predikant voor gewone werkzaamheden verbonden aan [Protestantse Gemeente] .

2.2.

Na een tussen [verzoeker] en [Protestantse Gemeente] gerezen conflict is [verzoeker] bij uitspraak van het Generale college voor de ambtsontheffing in de Protestantse Kerk in Nederland van

23 januari 2020, gedaan op verzoek van het Breed Moderamen van de classicale vergadering Friesland, per 1 augustus 2020 losgemaakt van [Protestantse Gemeente] . [verzoeker] heeft in deze losmaking berust, maar op een aantal andere aspecten beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 26 juni 2020 van het Generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen in de Protestantse Kerk in Nederland niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.

2.3.

In verband met de losmaking is aan [verzoeker] een wachtgeld ten laste van PKN toegekend.

2.4.

Op 26 februari 2020 heeft de gemachtigde van [verzoeker] de gemachtigde van [Protestantse Gemeente] aangeschreven met de mededeling dat [verzoeker] in verband met de losmaking aanspraak maakt op een transitievergoeding van € 98.709,- bruto.

Bij e-mailbericht van 12 maart 2020 heeft de gemachtigde van [Protestantse Gemeente] bericht dat [Protestantse Gemeente] geen transitievergoeding zal betalen. Deze weigering is als volgt gemotiveerd:

"Aangezien sprake is van een kerkrechtelijke rechtsverhouding tussen uw cliënt en de Protestantse gemeente te [woonplaats] is titel 10 van Boek 7 BW niet van toepassing en is derhalve geen transitievergoeding verschuldigd. Overigens staan ook meerdere kerkordelijke bepalingen in de weg aan het betalen van een dergelijke vergoeding."

2.5.

PKN heeft een statuut in de zin van artikel 2:2 lid 2 BW. Dit bestaat onder meer uit de Kerkorde (KO) en Ordinantiën (Ord.) en Generale Regelingen (GR). PKN kent verder een eigen geschillenbeslechting in de vorm van kerkelijke rechtspraak.

2.6.

Met betrekking tot de functie van predikant bevat het statuut diverse bepalingen.

Artikel V lid 1. KO bepaalt:

"Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven.

Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk

het ambt van predikant,

het ambt van ouderling,

het ambt van diaken,

(…)"

Het tweede en derde lid van artikel V bepalen:

"2. De ambtsdragers zijn gemeenschappelijk verantwoordelijk voor de opbouw van de gemeente in de wereld door zorg te dragen voor

(…)

3. De predikanten zijn in het bijzonder geroepen tot

de bediening van Woord en sacramenten,

de verkondiging van het Woord in de wereld,

de herderlijke zorg en het opzicht.

en het onderricht en de toerusting."

Artikel VI leden 1, 2 en 3 bepalen voor zover van belang:

"1. Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, (…) heerse, (…), is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.

2. Deze vergaderingen zijn

voor de gemeente de kerkenraad;

(…)"

3. De kerkenraad wordt gevormd door de bij de gemeente dienstdoende predikanten, de ouderlingen en de diakenen. (…)"

Artikel 5 lid 2 van Ordinantie 3, het ambt en andere diensten, bepaalt:

"De kerkenraad stelt degene die beroepen is tot predikant van de gemeente een beroepsbrief ter hand, (…). Bij het opstellen van de beroepsbrief wordt rekening gehouden met de vrijheid van het ambt van predikant als dienaar des Woords. De inhoud en strekking van de beroepsbrief kunnen er dus niet toe leiden dat de predikant aan de kerkenraad of aan de gemeente ondergeschikt is."

In artikel 15 lid 3 van Ordinantie 3, welke bepaling deel uitmaakt van hoofdstuk IV, getiteld: de rechtspositie van de predikanten en de kerkelijke medewerkers, worden diverse predikanten onderscheiden. Het betreft de dienstdoende predikanten, emerituspredikanten en predikanten buiten vaste bediening (aldus lid 1). In het derde lid van artikel 15 worden de dienstdoende predikanten onderscheiden in:

- predikanten, bevestigd als predikant voor gewone werkzaamheden, dan wel als predikant in algemene dienst of als predikant met bijzondere opdracht; en

- predikanten-geestelijk verzorger, bevestigd als predikant in algemene dienst dan wel als predikant met bijzondere opdracht.

Artikel 16 lid 1 van Ordinantie 3 bepaalt dat een predikant voor gewone werkzaamheden de arbeid verricht die volgens het bepaalde in artikel 9-1 aan de predikant is toevertrouwd. Bedoeld artikel 9, over het dienstwerk van de predikanten, bevat in het eerste lid een opsomming van werkzaamheden die "tot opbouw van de gemeenten (…) aan de predikanten (is) toevertrouwd".

Artikel 16 lid 4 van Ordinantie 3 bepaalt dat voor een predikant voor gewone werkzaamheden een rechtspositieregeling geldt, die is neergelegd in generale regeling 5.

2.7.

Generale regeling 5 is getiteld: Rechtspositie van predikanten en bevat onder meer bepalingen met betrekking tot het traktement, de secundaire arbeidsvoorwaarden, pensioen en arbeidsongeschiktheid en het wachtgeld.

Generale regeling 6 getiteld: Rechtspositie kerkelijke medewerkers bevat een rechtspositionele regeling voor medewerkers die op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW zijn aangesteld.

2.8.

Verder hanteert PKN een Gids Arbeidvoorwaarden van de predikanten voor gewone werkzaamheden in de Protestantse Kerk in Nederland.

Deze gids bevat een beschrijving van de rechtspositie en primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden van de predikant voor gewone werkzaamheden.

Na een verwijzing naar de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen staat onder meer het navolgende vermeld in de Gids Arbeidsvoorwaarden:

"De Protestantse Kerk in Nederland maakt gebruik van de bevoegdheid haar organisatorische inrichting en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden, verplichtingen en rechten uitputtend in haar kerkorde neer te leggen. De rechtspositie van de predikant wordt dus geheel door het kerkelijk recht beheerst.

Vanuit het civiele recht wordt de rechtspositie van de predikant gezien als een rechtsverhouding van eigen aard (sui generis). Die rechtsverhouding berust op vrijwilligheid en is dus privaatrechtelijk van aard. Het burgerlijk overeenkomstenrecht is niet (rechtstreeks) van toepassing. (…)

Dat het overeenkomstenrecht niet van toepassing is, betekent dat een predikant niet gezien wordt als:

-een zelfstandig ondernemer, (…).

-een werknemer, die een arbeidsovereenkomst heeft met een werkgever (…)."

3. Het verzoek en het verweer

3.1.

[verzoeker] verzoekt om [Protestantse Gemeente] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van bruto € 80.246,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf

1 augustus 2020 tot aan de dag van algehele voldoening. Verder verzoekt [verzoeker] om

[Protestantse Gemeente] te veroordelen in de proceskosten.

[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Ook stelt hij dat het recht op een transitievergoeding een belang is van zodanig fundamentele aard, dat daarvan ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid niet kan worden afgeweken. Verder stelt [verzoeker] dat de transitievergoeding een fundamenteel recht van eigendom is dat dient te worden geëerbiedigd.

3.2.

[Protestantse Gemeente] voert verweer. Zij stelt zich samengevat weergegeven op het standpunt dat de verhouding tussen partijen niet kwalificeerde als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Daaruit volgt volgens haar allereerst dat de kantonrechter niet bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen. Verder volgt daaruit dat [verzoeker] geen aanspraak op een transitievergoeding heeft. De bepaling omtrent de transitievergoeding is volgens [Protestantse Gemeente] ook niet een zodanig zwaarwegende dwingendrechtelijke bepaling dat [verzoeker] op grond daarvan recht heeft op een transitievergoeding. Ook weerspreekt [Protestantse Gemeente] dat er sprake is van een fundamenteel recht van eigendom.

[Protestantse Gemeente] voert hiernaast tevens aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij de voorliggende kerkelijke rechtsgang niet heeft doorlopen.

3.3.

Op de stellingen van partijen zal hierna worden ingegaan.

De beoordeling van het geschil

Bevoegdheid kantonrechter

4.1.

[Protestantse Gemeente] heeft meerdere verweren gevoerd tegen het verzoek van [verzoeker] , zowel formele weren, die leiden tot verwijzing van de zaak, dan wel niet-ontvankelijkheid van het verzoek, als inhoudelijke verweren. Deze verweren hangen in hoge mate samen met de vraag hoe de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en [Protestantse Gemeente] kwalificeert. De kantonrechter zal daarom allereerst daarop ingaan.

4.2.

De vordering van [verzoeker] is gebaseerd op artikel 7:673 BW. Deze bepaling maakt onderdeel uit van titel 10 van Boek 7 BW, over de arbeidsovereenkomst.

4.3.

Hiermee houdt verband het verweer van [Protestantse Gemeente] dat de kantonrechter niet bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen, maar dat de zaak moet worden verwezen.

De kantonrechter oordeelt daarover als volgt. Volgens artikel 71 lid 3 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) beoordeelt, voor zover daarvoor het onderwerp van geschil bepalend is, de rechter de vraag of verwijzing nodig is aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van geschil. Nu partijen allereerst twisten over de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is daarmee de bevoegdheid van de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 93, aanhef en onder c Rv gegeven. De kantonrechter zal de zaak daarom zelf behandelen en niet verwijzen.

4.4.

Voor wat betreft het verweer van [Protestantse Gemeente] , inhoudende dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is omdat hij na de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van de transitievergoeding een kerkrechtelijke rechtsgang had moeten doorlopen, oordeelt de kantonrechter als volgt. De kantonrechter is allereerst van oordeel dat, anders dan door [verzoeker] is aangevoerd, het beroep hierop niet aan het begin van het verweerschrift van [Protestantse Gemeente] behoefde te worden gedaan. Uit Hoge Raad 29 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1361, NJ 1994/488) volgt dat het voldoende is dat een dergelijk verweer in de eerste schriftelijke conclusie wordt gevoerd en dat is hier door [Protestantse Gemeente] gedaan.

4.5.

[Protestantse Gemeente] heeft gemotiveerd aangevoerd, onder meer met verwijzing naar de regeling in de Kerkorde PKN omtrent geschilbeslechting, de literatuur en het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 19 januari 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BK9957), dat [verzoeker] binnen 30 dagen na de afwijzing van 12 maart 2020 van zijn verzoek bezwaar had moeten maken bij het classicale college voor bezwaren en geschillen. Hij heeft dit nagelaten en daarom heeft het afwijzende besluit formele rechtskracht waartegen hij volgens [Protestantse Gemeente] niet bij de civiele rechter kan opkomen.

4.6.

[verzoeker] heeft de stellingname van [Protestantse Gemeente] niet weersproken, anders dan dat hij zich heeft neergelegd bij de losmaking van [Protestantse Gemeente] . De kantonrechter kan uit de stellingname van [verzoeker] niet anders afleiden dan dat hij erkent dat de mogelijkheid van bezwaar binnen de kerkelijke rechtsgang voor hem open had gestaan.

4.7.

In het hierna volgende zal worden vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen blijkens de overgelegde regelingen die op de verhouding tussen partijen van toepassing zijn en waarin de arbeidsvoorwaarden voor een predikant als [verzoeker] zijn vastgelegd, niet ingekleed zijn als een arbeidsovereenkomst. Verder heeft de kantonrechter in deze regelingen niet aangetroffen dat [verzoeker] aanspraak op een transitievergoeding of een daarmee vergelijkbare vergoeding kan maken.

Op grond hiervan moet de conclusie zijn dat het classicale college voor bezwaar en beroep een bezwaar of beroep van [verzoeker] tegen de weigering van de transitievergoeding niet kan honoreren. De geldende kerkelijke regelingen waaraan voornoemd college is gebonden bieden daarvoor eenvoudigweg geen grondslag. Onder die omstandigheid staat de weg naar de civiele rechter open. De kantonrechter zal dit verweer van [Protestantse Gemeente] daarom passeren.

De verdere beoordeling

4.8.

Vast staat, zoals in het verzoekschrift van [verzoeker] ook is aangegeven, dat er binnen PKN diverse rechtspositieregelingen gelden, zoals de Ordinantiën, de Generale regelingen en diverse uitvoeringsbepalingen.

Uit deze regelingen, waaruit hiervoor onder 'de feiten' enkele onderdelen zijn weergegeven, blijkt dat er diverse soorten functionarissen binnen PKN werkzaam (kunnen) zijn. Voor sommige medewerkers is uitdrukkelijk bepaald dat zij worden aangesteld op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW (Ordinantie 3, artikel 29 in verbinding met Generale regeling 6).

4.9.

Ten aanzien van predikanten in gewone dienst, zoals [verzoeker] , geldt dit echter niet. In het samenstel van hetgeen in de Kerkorde, Ordinantiën en Generale regelingen is bepaald is een invulling gegeven aan de functie van predikant in gewone dienst die afwijkt van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in titel 10 van Boek 7 BW. Dit wordt het meest duidelijk tot uitdrukking gebracht in artikel 5 lid 2 van Ordinantie 3. De predikant in algemene dienst maakt onderdeel uit van de kerkenraad, het hoogste orgaan binnen de gemeente, en is in zijn functie niet ondergeschikt aan de gemeente of de kerkenraad (waar de predikant zelf ook deel van uitmaakt).

4.10.

In het arrest van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, waarnaar beide partijen hebben verwezen, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat kerkgenootschappen volgens artikel 2:2 BW worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Een kerkgenootschap kan volgens de Hoge Raad de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in beginsel naar eigen inzicht vormgeven en kan daarbij afwijken van dwingend recht. Naar het oordeel van de kantonrechter is een predikant onmiskenbaar een geestelijk ambtsdrager zoals door de Hoge Raad is bedoeld. Uit dit arrest blijkt dat de rechtsverhouding met een predikant anders kan worden vormgegeven dan als een arbeidsovereenkomst volgens titel 10 van Boek 7 BW.

4.11.

Gelet op het voorgaande is daar naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval sprake van en heeft [Protestantse Gemeente] terecht gesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst sui generis en niet als een arbeidsovereenkomst. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van [verzoeker] niet toewijsbaar is voor zover dit is gebaseerd op het bestaan van een arbeidsovereenkomst.

4.12.

In het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat afwijking van dwingend recht mogelijk is, tenzij dat recht een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking van dat dwingende recht in de omstandigheden van het geval, ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid, niet kan worden aanvaard. [verzoeker] heeft zich hierop beroepen en heeft gesteld dat de aanspraak op een transitievergoeding een zodanig recht van fundamentele aard is, alsmede dat de transitievergoeding een eigendomsrecht is dat dient te worden geëerbiedigd.

4.13.

De kantonrechter stelt voorop dat de transitievergoeding een geldelijke uitkering betreft door de werkgever aan de werknemer die werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Deze is enerzijds bedoeld als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken. Niet meer en niet minder. De transitievergoeding is slechts verschuldigd indien aan de in titel 10 van boek 7 BW genoemde voorwaarden is voldaan. In de artikelen 7:673 e.v. BW heeft de wetgever meerdere situaties vastgelegd waarin geen aanspraak op een transitievergoeding bestaat. Hieruit volgt dat de in Titel 10 van boek 7 BW opgenomen bepalingen over het recht op een transitievergoeding zodanig zijn verweven met de overige bepalingen in titel 10 van boek 7 BW dat deze daar niet los van kunnen worden gezien. De transitievergoeding is dan ook niet een dwingend recht als door de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest is bedoeld.

De kantonrechter stelt voorts vast dat de kerkelijke regelingen van PKN in meerdere opzichten een gunstiger regeling kent dan de wettelijke ontslagregeling. Zo is de duur van het wachtgeld langer dan de uitkering die op grond van de WW wordt genoten, het wachtgeld is hoger dan de WW-uitkering en er is een regeling voor vrijwillige voortzetting van het pensioen. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt dit mee dat niet geoordeeld kan worden dat de rechtspositionele regelingen binnen PKN zodanig afwijken van dwingend recht dat met toepassing daarvan een recht van fundamentele aard wordt geschonden. Het enkele feit dat in de kerkelijke regelingen niet een met de transitievergoeding vergelijkbare regeling is opgenomen is onvoldoende.

4.14.

Het voorgaande staat ook het aannemen van een eigendomsrecht in de weg. De transitievergoeding betreft een geldelijke aanspraak die een werknemer in bepaalde, in de wet omschreven gevallen jegens zijn werkgever heeft, maar dat maakt het nog geen eigendom van de werknemer. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarop [verzoeker] zich heeft beroepen, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2003 (ECLI:NL:XX:2003:AP0743) en de uitspraak van 13 december 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD005308013) betreffen aanspraken op een sociale uitkering en dat is niet te vergelijken met een transitievergoeding in een werkgever-werknemerrelatie.

Verder blijkt uit deze uitspraken dat de 'legitieme verwachting' op een uitkering die de betrokkene mocht hebben relevant is en in het onderhavige geval kan daarvan geen sprake zijn omdat de transitievergoeding onlosmakelijk is verbonden met een arbeidsovereenkomst en [verzoeker] niet op basis daarvan werkzaam was.

4.15.

Dit leidt er toe dat voor toewijzing van het verzoek van [verzoeker] geen grondslag is. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

4.16.

De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] omdat hij in het ongelijk zal worden gesteld. Tot op heden zijn deze kosten aan de zijde van [Protestantse Gemeente] vastgesteld op
€ 720,00 vanwege salaris gemachtigde.

5. De beslissing

De kantonrechter:

5.1.

wijst het verzoek af;

5.2.

veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [Protestantse Gemeente] vastgesteld op € 720;

5.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.

Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020 door J.A. Werkema, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.

c: 324