Home

Rechtbank Oost-Brabant, 05-07-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3979, SHE 18/1613

Rechtbank Oost-Brabant, 05-07-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3979, SHE 18/1613

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
5 juli 2019
Datum publicatie
5 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2019:3979
Formele relaties
Zaaknummer
SHE 18/1613

Inhoudsindicatie

In 2011 heeft de agrariër een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd. Na drie uitspraken van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2014:1210, ECLI:NL:RVS:2015:3186 en ECLI:NL:RVS:2017:768) is er een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming verleend. In deze zaak moeten verweerder en vergunninghouder bewijzen dat de Hinderwetvergunningen voor de saldo gevende bedrijven niet zijn vervallen op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vóór 10 juni 1994. In het bestuursrecht is betrekkelijk weinig geregeld over bewijslastverdeling en de waardering van bewijs. Wanneer is er genoeg bewijs? De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in dit geval mede afhankelijk is van de inhoud van de stellingen van eisers. Hoe concreter deze stellingen en de bewijsvoering zijn, des te meer tegenbewijs zullen verweerder en vergunninghouder moeten leveren. In dit geval hebben eisers een begin van bewijs geleverd. Zij hebben gesteld dat er tussen 1979 en 1985 geen dieren werden gehouden op beide bedrijven en daarbij gewezen op het ontbreken van LBT-gegevens. Verweerder en vergunninghouder hebben echter voldoende tegenbewijs aangedragen in de vorm van stukken van de voormalige gemeente Someren en verklaringen van getuigen die op de zitting zijn gehoord. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat tussen 1979 en 1985 (inmiddels 40 jaar geleden!) dieren zijn gehouden in de bedrijven. Verweerder mocht de stikstofdepositiegegevens van de saldo gevende bedrijven bij zijn besluit betrekken. De rechtbank laat het besluit daarom in stand

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 18/1613

[eiser] , de Brabantse Milieufederatie, Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Stichting Werkgroep Behoud de Peel, te [plaatsnaam] , eisers

(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Speekenbrink en ing. V.C. Bax).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Opfokbedrijf [bedrijfsnaam] (vergunninghouder), te Someren, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder aan vergunninghouder op grond van de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) een vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [adres] .

Na een tussenuitspraak van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1210) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in een einduitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3186) het beroep tegen het besluit van 19 maart 2013 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover daarbij een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend.

Bij besluit van 4 april 2016 heeft verweerder aan vergunninghouder op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 opnieuw een vergunning verleend.

Bij uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:768) heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2016 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, en een termijn van zes maanden gesteld om een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) een vergunning verleend.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op 21 mei 2019. Eiser is verschenen, alsmede [naam] namens de Stichting Werkgroep Behoud de Peel en de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam] en [naam] zijn als getuigen gehoord op de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1. De rechtbank zal hierna eerst kort de feiten die tussen partijen vaststaan en het bestreden besluit schetsen. Daarna zal de rechtbank kort de belangrijkste oordelen van de Afdeling in de drie uitspraken benoemen. Vervolgens zal de rechtbank de beroepsgronden behandelen. De regelgeving waar in de uitspraak naar wordt verwezen, staat in de bijlage bij deze uitspraak.

Feiten

2.1

De pluimveehouderij is gelegen nabij de Natura 2000-gebieden "Strabrechtse Heide & Beuven", "Groote Peel", "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven", "Deurnsche Peel & Mariapeel" en "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Op 3 november 2011 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 ten behoeve van de uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [adres] , van 39.900 naar 82.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok.

2.2

De Afdeling heeft drie keer eerder een uitspraak gedaan over de besluitvorming naar aanleiding van deze aanvraag. In het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor de gevraagde uitbreiding van de omvang van de pluimveehouderij. Het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning heeft zes weken - van 14 maart 2018 tot en met 24 april 2018 - ter inzage gelegen. Binnen deze termijn hebben eisers zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.

Het bestreden besluit

3. Omdat het plan significante gevolgen kan hebben voor deze Natura 2000-gebieden, heeft verweerder een passende beoordeling gemaakt. In de passende beoordeling is vermeld dat de depositietoename op deze gebieden wordt gesaldeerd met de afname van stikstofdepositie als gevolg van intrekking van de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer van veehouderijen aan de [adres] , [adres] , [adres] en [adres] , te [plaatsnaam] . Op basis van deze externe saldering is in het bestreden besluit geconcludeerd dat de natuurlijke kenmerken van genoemde Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast omdat, met toepassing van een externe saldering met vier bedrijven, geen toename optreedt van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Eerdere uitspraken Afdeling

4.1

In de hierboven genoemde eerdere uitspraken van de Afdeling zijn enkele rechtsoordelen gegeven die ook belangrijk zijn voor de beoordeling van deze zaak.

In de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1210, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat, gelet op de afstand tussen het perceel van eiser [naam] en het meest nabij gelegen beschermde natuurgebied - het Natura 2000-gebied "Strabrechtse Heide & Beuven" - geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van eiser Claessens bestaat bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Daarom heeft de Afdeling geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser [naam] . Op grond van artikel 8:69a van de Awb worden de beroepsgronden voor zover door eiser [naam] naar voren gebracht buiten beschouwing worden gelaten.

Eisers hebben eerder gesteld en stellen in deze zaak wederom dat de relevante milieuvergunningen voor de bedrijven aan [adres] en [adres] waren vervallen op de relevante peildata van de betrokken Natura 2000-gebieden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 maart 2017 geoordeeld dat eisers een begin van bewijs hebben geleverd voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de betreffende veehouderijen is vervallen en dat de bewijslast van het tegendeel bij verweerder is komen te liggen. Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat dit bewijs niet is geleverd met de op dat moment beschikbare bewijsmiddelen, namelijk de beschikbare gegevens in het Landbouwtellingssysteem (LBT), de overeenkomst tussen Kuikenbroederij [bedrijfsnaam] BV en de toenmalige exploitant van de veehouderij aan De [adres] en de verklaring van dierenartsen drs. M.M.F.H. van Kuijk en drs. A.H.A. Steentjes.

4.2

In deze zaak is het bestreden besluit genomen na 1 januari 2017. Gelet op het overgangsrecht bij de Wnb is de rechtbank bevoegd om over het bestreden besluit te oordelen. De rechtbank gaat hierbij uit van de oordelen die de Afdeling al heeft gedaan in de hierboven genoemde uitspraken.

Beoordeling beroepsgronden

5.1

Eisers stellen dat verweerder nog steeds niet heeft aangetoond dat de Hinderwetvergunningen voor de bedrijven aan [adres] en [adres] niet waren vervallen op de relevante peildata.

5.2

Verweerder erkent dat geen gegevens uit het LBT beschikbaar zijn over de periode 1979-1984. Dit wil volgens verweerder nog niet zeggen dat er geen dieren zijn gehouden. Het ontbreken van deze gegevens was voor de toenmalige gemeente Someren kennelijk geen reden om de Hinderwetvergunning uit 1979 in te trekken of vervallen te verklaren of een nieuwe vergunning te eisen. Verweerder houdt rekening met de controlerapporten van de gemeente Someren uit de jaren 1994, 2004 en 2007 voor het bedrijf aan [adres] en met de notitie van de gemeente Someren van 1 maart 1989 over het bedrijf aan de [adres] .

5.3

Vergunninghouder wijst in aanvulling hierop op een beëdigde verklaring van een aantal getuigen.

5.4

Het gaat hier om een Wnb vergunning die is verleend op basis van saldering en niet met toepassing van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). In dit soort gevallen wordt de toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000 gebieden gesaldeerd met de laagste vergunde stikstofdepositie van bedrijven op de oudste referentiedatum van de betrokken Natura 2000 gebieden, in dit geval 10 juni 1994. Daarvoor worden de omgevingsvergunningen van de saldo gevende bedrijven ingetrokken. Hieruit volgt dat het wel moet gaan om legale stikstofdepositie. De saldo gevende bedrijven moeten beschikken over een geldige milieuvergunning, anders kan er niet worden gesaldeerd. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in 2010, had een veehouderij een milieuvergunning op basis van de Wet milieubeheer nodig om dieren te houden. De Wet milieubeheer heeft in 1993 de daarvoor geldende Hinderwet vervangen. Onder de Hinderwet hadden veehouderijen een Hinderwetvergunning nodig om dieren te houden. Op basis van artikel 27 van de Hinderwet verviel de vergunning van rechtswege (automatisch) als de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking gebracht of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest. De vergunning kon ook deels vervallen (op basis van het derde lid van artikel 27 van de Hinderwet), als een gedeelte van de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte. Op die manier kon niet alleen de vergunning vervallen voor een deel van de stallen van de veehouderij maar ook voor een deel van de veestapel. Overigens was dit anders geregeld in de Wet milieubeheer, daar was het niet mogelijk dat een vergunning automatisch deels kon vervallen nadat het bedrijf was opgericht en in werking was gebracht.

5.5

In deze zaak moeten verweerder en vergunninghouder bewijzen dat de Hinderwetvergunningen voor de bedrijven aan [adres] en [adres] niet zijn vervallen op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vóór 10 juni 1994. Niet in geschil is dat er na 1985 dieren zijn gehouden op beide bedrijven. In het bestuursrecht is betrekkelijk weinig geregeld over bewijslastverdeling en de waardering van bewijs. De bewijslastverdeling in deze zaak volgt uit de eerdere uitspraken van de Afdeling.
Maar hoe moet het bewijs worden gewaardeerd, met andere woorden, wanneer is er genoeg bewijs? De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in dit geval mede afhankelijk is van de inhoud van de stellingen van eisers. Hoe concreter deze stellingen en de bewijsvoering zijn, des te meer tegenbewijs zullen verweerder en vergunninghouder moeten leveren. In dit geval hebben eisers een begin van bewijs geleverd, maar ook niet meer dan dat. Zij hebben gesteld dat er tussen 1979 en 1985 geen dieren werden gehouden op beide bedrijven en daarbij gewezen op het ontbreken van LBT-gegevens. Verder hebben zij niets aangevoerd. Het ontbreken van LBT-gegevens over de desbetreffende jaren is niet genoeg om zonder meer aan te nemen dat er geen dieren werden gehouden. Daargelaten dat het in de rede had gelegen dat de Afdeling bij een andersluidend oordeel dan zelf in de zaak had kunnen voorzien, heeft verweerder voldoende toegelicht dat het bijhouden van LBT- gegevens in die periode niet door iedereen even nauwgezet werd gedaan, ook omdat aan de LBT-gegevens de landbouwheffingen waren verbonden. Verder was het systeem niet altijd even duidelijk: de registratie van de tellingen geschiedde op de tenaamstelling van een bedrijf en niet op de vestigingsplaats daarvan. Dit betekende dat door verschillende tenaamstellingen van een bedrijf meerdere registratienummers betrekking konden hebben op één locatie maar tevens dat één registratienummer betrekking kon hebben op meerdere locaties (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9234). De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden van verweerder en vergunninghouder niet kan worden verlangd dat zij met LBT-gegevens precies aantonen hoeveel dieren er zijn gehouden in de jaren 1979 tot en met 1985. Zij zullen echter wel aannemelijk moeten maken dat er dieren zijn gehouden op beide bedrijven in die jaren in de vergunde stallen.

5.6

Met betrekking tot de veehouderij aan [adres] stelt de rechtbank het volgende vast op basis van de gedingstukken. Van dit bedrijf zijn geen LBT-gegevens van vóór 1985. Het is niet gebleken dat het bedrijf gedeeltelijk niet is opgericht. Het bedrijf is gecontroleerd in latere jaren door de gemeente Someren. Anders dan verweerder denkt, wil dit volgens de rechtbank echter niet zeggen dat de gemeente Someren ook vóór 1985 heeft gecontroleerd. In deze zaak heeft het bedrijf aan [adres] ook een melding gedaan op basis van artikel 2 van de Hinderwet voor een wijziging van het bedrijf zonder milieugevolgen. Verweerder heeft deze stukken niet gezien, maar eisers en vergunninghouder hebben de stukken tijdens de zitting overgelegd. Op de melding is aangegeven dat er 10.000 slachtkuikenmoederdieren exclusief 1.000 hanen werden gehouden door [naam] op [adres] . Vast staat dat deze melding is geaccepteerd en dat de gemeente Someren geen aanvullende Hinderwetvergunning heeft verlangd. De rechtbank leidt hieruit af dat de gemeente Someren in 1989, betrekkelijk kort na verlening van de Hinderwetvergunning en kort na de periode die hier in geschil is, geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de melding of om een vergunning te vragen voor een tweede oprichting van het bedrijf en dit vindt de rechtbank wel belangrijk. Voorts heeft getuige [adres] onder ede ter zitting verklaard dat hij in de periode voor 1985 woonde naast het bedrijf aan [adres] en geregeld bij dat bedrijf op bezoek kwam omdat zijn ouders daar woonden. Getuige [adres] heeft ook verklaard dat hij niet in de stallen kwam maar dat hij wel zag dat er eieren buiten werden gezet en dat de stallen in werking leken te zijn alsmede dat zijn ouders en zijn zus in gesprekken niet hebben aangegeven dat het bedrijf gedurende een periode van 3 jaar stil heeft gelegen. Dit wordt bevestigd door de schriftelijke verklaring van [adres] . Onder deze omstandigheden hecht de rechtbank geen doorslaggevende betekenis aan het ontbreken van LBT-gegevens en acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat tussen 1979 en 1985 dieren zijn gehouden in het bedrijf aan De Hoof 28. Dat betekent dat de vergunde rechten van dit bedrijf op de referentiedatum mogen worden gebruikt voor saldering.

5.7

Met betrekking tot de veehouderij aan [adres] is een notitie van de gemeente Someren beschikbaar van 9 maart 1989. Deze notitie is destijds opgesteld omdat meerdere partijen waren geïnteresseerd om het bedrijf over te nemen van de toenmalige eigenaar en daarom bij de gemeente Someren informeerden naar de rechten van het bedrijf. De notitie gaat specifiek in op de rechtsgeldigheid van de verleende Hinderwetvergunning in het licht van artikel 27 van de Hinderwet. In de notitie wordt in de eerste plaats gesteld dat een deel van de Hinderwetvergunning van 1979 voor het bedrijf is vervallen op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, voor zover het gaat om een stal die niet is gebouwd.
Vervolgens wordt in de notitie aangegeven hoeveel dieren er aanwezig zijn in de bestaande stal en staat er in dat de toenmalige eigenaar heeft aangegeven hoeveel dieren er werden gehouden vanaf 1984. De toenmalige eigenaar kon niets zeggen over dierenaantallen in de periode 1979 tot en met 1984 omdat hij het bedrijf toen had verhuurd. In de notitie staat de (in de ogen van de rechtbank belangrijke) conclusie dat door de betreffende gemeenteambtenaar tot het moment van ondertekening van de notitie is gezegd dat er een Hinderwetvergunning is voor het houden van 3500 moederdieren exclusief hanen. De rechtbank leidt hieruit af dat de gemeente Someren in 1989 nadrukkelijk geen aanleiding heeft gezien om dat gedeelte van de Hinderwetvergunning op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vervallen te verklaren. Kennelijk waren er geen overtuigende aanwijzingen dat er geen dieren werden gehouden in de bestaande stal. In ieder geval was er voor de gemeente Someren geen aanwijzing dat het bedrijf in de betreffende periode is verhuurd maar dat de stallen niet zijn gebruikt. Anders had het in de rede gelegen dat de gemeente Someren dit had betrokken bij het opstellen van de notitie. Over [adres] is verder betrekkelijk weinig bewijs. Aan de verklaring van drs. [naam] onder ede op zitting, komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe omdat hij slechts kan verklaren over wat hij zijn voorganger heeft horen zeggen. De schriftelijke verklaring van drs. [naam] is niet concreet genoeg. De heer [naam] heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij als loonwerker in de jaren ’70 enkele malen het bedrijf aan de [adres] heeft schoongemaakt en er verder slechts sporadisch langs kwam. Daarnaast heeft vergunninghouder nog LBT- gegevens van de heer [naam] , één van de rechtsvoorgangers en exploitanten van het bedrijf van de [adres] waaruit blijkt dat in de jaren 1975 en 1975 door hem (op een voor de rechtbank onbekende plaats) 4000 respectievelijk 3.700 kippen werden gehouden. Dit sluit aan bij de verklaring van de heer [naam] . Tot slot staat in de beëdigde verklaring van [naam] dat hij vanaf 1980 verzorger is geweest op het bedrijf en dat de stallen altijd vrijwel volledig bezet waren.
Uit het aanvullende bewijs kan niet worden afgeleid dat geen dieren zijn gehouden in de periode 1979 – 1985. Gelet op de notitie van de gemeente Someren, bezien in samenhang met het hierboven genoemde overige bewijs, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat ook in de periode 1979- 1985 dieren zijn gehouden in het bedrijf aan de [adres] . Dat betekent dat de vergunde rechten van dit bedrijf op de referentiedatum mogen worden betrokken in het bestreden besluit.

5.8

Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet. Verweerder mocht de stikstofdepositiegegevens van de bedrijven aan [adres] en [adres] bij zijn besluit betrekken op de wijze zoals hij dat heeft gedaan.

6.1

Eisers stellen dat het gebruikte programma Aagro stacks verouderd is en dat een berekening met het programma Aerius nauwkeuriger is en de weerslag vormt van de best beschikbare kennis op dit vlak. De gebruikte Aerius berekening deugt niet, omdat gebruik wordt gemaakt van referentie-emissies van [adres] en De [adres] .

6.2

In het bestreden besluit ter weerlegging van de zienswijzen van eisers heeft verweerder een Aerius berekening gemaakt en vastgesteld dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op de betreffende Natura 2000 gebieden.

6.3

De juistheid van de Aerius berekening bij het bestreden besluit staat niet ter discussie, alleen de juistheid van inputgegevens. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de stikstofdepositiegegevens van de bedrijven aan [adres] en [adres] bij zijn besluit heeft mogen betrekken. In het midden kan blijven of verweerder daarnaast ook nog steeds gebruik had mogen maken van het programma Aagro stacks, nu met de Aerius berekening voldoende is gebleken dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op de betreffende Natura 2000 gebieden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.1

Eisers voeren aan dat sinds de inwerkingtreding van het PAS de externe saldering zonder nadere onderbouwing niet meer als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt, omdat de vrijgekomen emissieruimte onder het PAS alsnog inzetbaar blijft. Ter zitting hebben eisers hieraan toegevoegd dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat de stikstofdepositie vanwege de saldo gevende bedrijven ten tijde van de inwerkingtreding van de PAS al feitelijk was gestopt.

7.2

Verweerder heeft aangegeven dat de vergunningen van de saldo gevende bedrijven al in 2010 en 2011 zijn ingetrokken en dat er geen vee meer werd gehouden op 1 juli 2015 of later. Daarmee wordt volgens verweerder voldaan aan de criteria van de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS: ECLI:NL:RVS:2018:4192).

7.3

In de bovengenoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in twee gevallen kan worden uitgesloten dat depositie van externe saldering in de depositieruimte van het PAS terecht kan komen, namelijk de deposities van bedrijven binnen 1 kilometer van een Natura 2000 gebied en deposities van bedrijven waar op 1 juli 2015 geen vee meer werd gehouden. Niet in geschil is dat binnen de saldo gevende bedrijven op 1 juli 2015 geen vee meer werd gehouden en evenmin op 1 juli 2018. De stikstofdepositie van deze bedrijven is niet ingezet in het PAS en voldoet aan de criteria in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) rechtsoverweging 39.7. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 juli 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Weergave relevante regelgeving