Home

Rechtbank Oost-Brabant, 25-09-2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:4408, C/01/405254 / HA ZA 24-369

Rechtbank Oost-Brabant, 25-09-2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:4408, C/01/405254 / HA ZA 24-369

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
25 september 2024
Datum publicatie
1 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2024:4408
Zaaknummer
C/01/405254 / HA ZA 24-369

Inhoudsindicatie

Incident. Erfrecht, oproepen erfgenaam ex art. 118 Rv

Uitspraak

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/405254 / HA ZA 24-369

Vonnis in incident van 25 september 2024

in de zaak van

[eiser] ,

te [plaats] ,

eisende partij in conventie in de hoofdzaak,

verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak,

verwerende partij in het incident,

hierna te noemen: [eiser] ,

advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong,

tegen

[gedaagde] ,

te [plaats] ,

gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,

eisende partij in reconventie in de hoofdzaak,

eisende partij in het incident,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

advocaat: mr. S. Meeuwsen.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding

-

de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie tevens houdende een incidentele vordering

-

de incidentele conclusie van antwoord.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2 De beoordeling in het incident

De uitgangspunten

2.1.

[gedaagde] is een dochter van [eiser] . Zij is geboren uit het eerste huwelijk van [eiser] dat is geëindigd in een scheiding. In 1990 is [eiser] voor een tweede keer gehuwd met de heer [A] (hierna: erflater), waarvan zij in 2004 is gescheiden. Zij hebben samen één dochter gekregen, mevrouw [B] (hierna: [B] ).

2.2.

Op [datum] 2024 is erflater overleden. Hij heeft bij testament van 5 juni 1990 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament heeft erflater zijn aanstaande echtgenoot, zijn kinderen en het kind van zijn aanstaande echtgenoot tot zijn enige erfgenamen benoemd.

Het geschil in de hoofdzaak

2.3.

[eiser] vordert in conventie primair dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser] en [gedaagde] , vanwege de verbroken huwelijksband, geen erfgenamen zijn in de nalatenschap van erflater en dat [B] de enige erfgenaam is in de nalatenschap van erflater. Subsidiair vordert [eiser] dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser] , [gedaagde] en [B] , met zijn drieën, ieder voor gelijke delen, erfgenaam zijn en bepaalt dat [eiser] in dat geval ook dient te worden benoemd tot executeur en dat de notaris er aan zal moeten meewerken dat er een verklaring van erfrecht wordt opgesteld, waaruit duidelijk voortvloeit dat [eiser] in dat geval als executeur dient over te gaan tot het afwikkelen van de nalatenschap van erflater.

2.4.

[gedaagde] vordert in reconventie dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde] en [B] , ieder voor gelijke delen, de erfgenamen zijn van erflater.

Het geschil in het incident

2.5.

[gedaagde] vordert in het incident dat de rechtbank [eiser] , althans [gedaagde] , veroordeelt om [B] bij deurwaardersexploot in het geding op te roepen op grond van artikel 118 Rv. Volgens [gedaagde] gaat elke beslissing die betrekking heeft op de uitleg van het testament van erflater ook [B] aan.

2.6.

[eiser] voert verweer. Kort samengevat voert zij aan dat artikel 118 Rv geen grond is voor toewijzing van de incidentele vordering, dat er (nog) geen verdeling van de nalatenschap wordt gevorderd of anderszins iets wat betrekking heeft op de afwikkeling van de nalatenschap en dat [gedaagde] er geen belang bij heeft dat [B] bij de procedure wordt betrokken.

2.7.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De inhoudelijke beoordeling van het incident

2.8.

[gedaagde] heeft het incident voorlopig ingesteld, namelijk voor zover volgens de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van [eiser] niet aan de orde is. Volgens [gedaagde] is het namelijk niet duidelijk of [eiser] haar vordering in de hoofdzaak heeft ingesteld in de hoedanigheid van executeur. De rechtbank gaat daaraan voorbij. Iemand wordt pas executeur door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden van erflater. Er is niet gesteld of gebleken dat [eiser] een benoeming tot executeur heeft aanvaard. Alleen al om die reden kan [eiser] niet in hoedanigheid van executeur een procedure starten. Daarnaast blijkt ook nergens uit dat [eiser] de procedure is hoedanigheid van executeur is gestart. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiser] voor zichzelf (pro se) de vordering in de hoofdzaak heeft ingesteld.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. In het incident wordt een beroep gedaan op de ‘exceptio plurium litis consortium’. Dit houdt in dat de vordering in de hoofdzaak niet kan worden toegewezen, omdat de eisende partij de eis had moeten instellen samen met anderen, of niet alleen tegen gedaagde, maar tevens tegen anderen. Daarvoor kan aanleiding bestaan als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dat wil zeggen dat de rechter van oordeel is dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen luidt in dezelfde zin.

2.10.

Uit de vorderingen en de stellingen van partijen volgt dat het geschil mede de belangen van [B] raakt, omdat zij in het testament tot (mede-)erfgenaam is benoemd. Dat in de procedure geen verdeling wordt gevorderd, maakt dat niet anders. Hoe de nalatenschap moet worden verdeeld is immers afhankelijk van hoeveel erfgenamen er zijn en wie dat zijn en heeft de uitkomst van de procedure wel degelijk gevolgen voor de verdeling van de nalatenschap van erflater. Hoeveel erfgenamen er zijn en wie dat zijn staat in deze procedure onder andere ter discussie. De rechtbank is daarom van oordeel dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.

2.11.

Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een dergelijke processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). De rechtbank zal daarom [eiser] in de gelegenheid stellen om op grond van artikel 118 Rv [B] in het geding op te roepen. De incidentele vordering zal dus worden toegewezen, op de wijze zoals hieronder omschreven.

2.12.

Gelet op de relatie tussen partijen en dat naar het oordeel van de rechtbank in het incident geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3 De beslissing

De rechtbank

in het incident

3.1.

wijst de vordering toe op de wijze als hieronder omschreven,

3.2.

compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

in de hoofdzaak

3.3.

verwijst de zaak naar de rol van woensdag 9 oktober 2024 om [eiser] in de gelegenheid te stellen mevrouw [B] tegen die roldatum in het geding op te roepen op grond van artikel 118 Rv,

3.4.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.