Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:411, 15/04414
Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:411, 15/04414
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2017
- Datum publicatie
- 10 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:411
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1173, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04414
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 118, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 136, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 236, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 332
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vordering met betrekking tot processueel ondeelbare rechtsverhouding (boedelbeschrijving en verdeling nalatenschap). Te dagvaarden partijen; HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0405, NJ 1992/34. Gelegenheid tot herstel op de voet van art. 118 Rv; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183. Nieuwe regels voor dagvaardingsprocedure; uitzondering op art. 136 Rv en op regel dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen wederpartij. Omvang gezag van gewijsde. Hoge Raad komt terug van regel aanvaard in HR 21 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AG1994, NJ 1953/468, HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5606, NJ 1976/62, en HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618, NJ 2002/393.
Uitspraak
10 maart 2017
Eerste Kamer
15/04414
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mr. A. van Staden ten Brink, thans mr. M.S. van der Keur en mr. R.L. Bakels,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/07/185793/HL ZA 11-646 van aanvankelijk de rechtbank Zwolle, thans de rechtbank Midden-Nederland, van 31 augustus 2011, 23 januari 2013, 22 mei 2013, 28 augustus 2013 en 4 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.142.718/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcudeerd tot verwerping van het beroep en vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten. [eiseres] heeft verzocht het incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door mr. W.A. Jacobs.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging in het principale beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 november 2016 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [verweerder] heeft dat gedaan bij brief van 2 december 2016.
3 Beoordeling van de middelen in het principale en incidentele beroep
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 16 januari 2005 is overleden [betrokkene 1] (hierna: erflaatster). Zij heeft bij testament tot haar enige erfgenamen benoemd haar twee dochters, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [eiseres] , ieder voor een derde deel, alsmede haar partner [verweerder] en huisvriend [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), ieder voor een zesde deel.
(ii) Ten tijde van het overlijden van de erflaatster behoorde tot haar nalatenschap onder meer een onverdeeld aandeel in een woonhuis met bijbehorende grond en verdere aanhorigheden, welke onroerende zaak door erflaatster en [verweerder] , ieder voor de helft, in eigendom was verkregen.
[eiseres] vordert in dit geding tegen [verweerder] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vaststelling van de boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap van erflaatster, alsmede veroordeling om het aan [eiseres] toekomende deel te voldoen. [verweerder] heeft verweer gevoerd. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn niet in het geding verschenen.
De rechtbank heeft de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap vastgesteld en diverse andere beslissingen met betrekking tot de nalatenschap gegeven.
[verweerder] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep heeft hij uitsluitend gericht tegen [eiseres] . [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn door hem niet in het hoger beroep betrokken.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd wat betreft een deel van het dictum van het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverwegingen, een en ander voor zover de vonnissen zijn gewezen tussen [verweerder] en [eiseres] .
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof niet tot een beslissing over de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap heeft kunnen komen zonder dat alle deelgenoten in de nalatenschap in het geding waren betrokken. Het onderdeel voert daartoe aan dat die beslissing ten aanzien van alle deelgenoten in dezelfde zin moet luiden. Zonder dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in hoger beroep partij waren, heeft het hof volgens het onderdeel dan ook geen beslissing over boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap kunnen geven.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap betreft in beginsel een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Dat betekent dat de rechter de beslissing over die boedelbeschrijving en verdeling slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties (vgl. o.m. HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0405, NJ 1992/34).
Met het oog op een doelmatige rechtspleging moet voor een geding over een processueel ondeelbare rechtsverhouding in de dagvaardingsprocedure worden aanvaard hetgeen hierna in 3.5.2-3.5.5 wordt overwogen en dat overeenstemt met hetgeen in de verzoekschriftprocedure reeds geldt.
Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft in eerste aanleg het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld.
Tevens moet worden aanvaard dat na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in volgende instanties tussen alle partijen kan worden voortgeprocedeerd op de wijze als hiervoor in 3.5.2 vermeld, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend, met dien verstande dat, overeenkomstig art. 353 lid 1 Rv, een vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen.
De in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde, zowel indien gewezen in eerste aanleg als indien gewezen in volgende instanties, en ongeacht door en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd.
Met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dus, zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene, een uitzondering op de regels van de dagvaardingsprocedure (i) dat een reconventionele vordering uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld (art. 136 Rv) en (ii) dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die in vorige instantie als wederpartij met betrekking tot de vordering is opgetreden (en dus niet tegen mede-eisers, mede-gedaagden, mede-appellanten of mede-geïntimeerden; vgl. voor deze laatste regel onder meer HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, NJ 1992/336 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1554, NJ 2003/658). Deze uitzondering wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat meer partijen bij de rechtsverhouding zijn betrokken en het wenselijk is dat ieder van hen in één en hetzelfde geding vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kan instellen en verweer tegen zulke vorderingen kan voeren, en dat daadwerkelijk één beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kan worden gegeven.
Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om, overeenkomstig het hiervoor in 3.4 overwogene, alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. (Vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290, rov. 3.4.3)
Is overeenkomstig het hiervoor in 3.6.1 overwogene een partij de gelegenheid gegeven om de niet opgeroepen personen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken, maar maakt deze niet (of niet tijdig) van die gelegenheid gebruik, dan dient zij op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel.
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de op een rechtsmiddel te geven uitspraak voor alle partijen bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding dient te gelden en in verband daarmee de hiervoor in 3.6.1 genoemde herstelmogelijkheid dient te bestaan, krijgt een uitspraak in vorige instantie waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, (ook) jegens de eventueel ten onrechte niet opgeroepen personen niet aanstonds kracht van gewijsde (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183, rov. 4.2.3). Wordt van die herstelmogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan gaat die uitspraak door niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in kracht van gewijsde.
Gelet op het hiervoor in 3.4-3.6.3 overwogene bestaat thans geen behoefte meer aan een regel als aanvaard in HR 21 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AG1994, NJ 1953/468 (zie ook o.m. HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5606, NJ 1976/62, en HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618, NJ 2002/393), inhoudende dat het rechtsmiddel dat is ingesteld door een van de eisers of een van de gedaagden tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, mede werking heeft voor de andere eisers respectievelijk de andere gedaagden, ook al hebben die andere eisers dan wel gedaagden zelf geen rechtsmiddel ingesteld. Zoals hiervoor in 3.4 is vooropgesteld, dienen immers steeds alle partijen in de volgende instantie in het geding te worden betrokken. Aan het hiermee aanvaarde stelsel dient de voorkeur te worden gegeven boven juist genoemde regel, nu toepassing van die regel niet steeds uitsluitend in het voordeel van de niet in de volgende instantie betrokken partij kan werken, maar soms ook in haar nadeel, en het (dan ook) wenselijk is dat die partij steeds mede in die instantie wordt betrokken, zodat zij zich daarin, desgewenst, kan uitlaten en zelf voor haar rechten kan opkomen, hetgeen strookt met het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor.
De Hoge Raad komt dan ook terug van de hiervoor in 3.7.1 genoemde regel. Omdat de praktijk op de gelding van die regel is ingesteld, blijft die regel echter van toepassing met betrekking tot uitspraken die zijn gedaan in zaken waarin het hiervoor in 3.6.1 genoemde herstel niet heeft plaatsgevonden, en waarin dat herstel na het uitspreken van dit arrest niet meer mogelijk is, ook niet door aanwending van een rechtsmiddel.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het onderdeel terecht is voorgesteld voor zover het erover klaagt dat het hof uitspraak heeft gedaan zonder dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als medegerechtigden tot de nalatenschap in het hoger beroep waren betrokken. Het hof had [verweerder] gelegenheid moeten geven om hen alsnog op te roepen. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven. Na verwijzing zullen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsnog in het hoger beroep moeten worden betrokken. Dit kan door hen mede op te roepen om in het geding na verwijzing als partij te verschijnen.
De overige klachten in het principale beroep en die in het voorwaardelijk incidentele beroep behoeven geen behandeling.