Rechtbank Rotterdam, 14-12-2005, AU8207, 10/000236-04
Rechtbank Rotterdam, 14-12-2005, AU8207, 10/000236-04
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 14 december 2005
- Datum publicatie
- 15 december 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2005:AU8207
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ9644, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10/000236-04
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 44, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 55, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 57, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 98
Inhoudsindicatie
Zaak AIVD-audiomedewerker.
Verdachte heeft staatsgeheimen verstrekt aan derden. Verweer, dat verdachte niet een eerlijk proces heeft gehad, wordt verworpen. Verder overwegingen omtrent gevoerde verweren met betrekking tot oa. de onderwerpen staatsgeheim/gezwarte documenten/horen getuigen/geheimhoudingsplicht.
Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/000263-04
Datum uitspraak: 14 december 2005
Tegenspraak
Raadslieden: mrs. Böhler en Pestman
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen “Nieuwegein”, 3439 LC Nieuwegein, De Liesbosch 100.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 en 15 april 2005, 20 mei 2005, 15 juli 2005, 30 augustus 2005, 6 en 7 oktober 2005 en 30 november 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, zoals deze ter terechtzitting van 8 april 2005 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze vordering is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1J).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Zwaneveld heeft gerekwireerd:
- de -vrijspraak van het onder 2 primair ten laste gelegde;
- de bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 primair, 5 primair en 6 primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN DE GEVOERDE VERWEREN
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging is, subsidiair dat er sprake dient te zijn van uitsluiting van het bewijsmateriaal, nu verdachte door (kort samengevat) schending van de artikelen 5 en 6 EVRM, geen eerlijk proces heeft gehad.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
a) Algemeen.
Voorop zij overwogen dat de verdachte op zeker moment in deze procedure ontheffing van de hem als Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)-medewerker opgelegde geheimhoudingsplicht heeft gekregen. Deze ontheffing geldt ook voor zijn beide advocaten, alles als omschreven in de tussenbeslissing van deze rechtbank van 15 april 2005. De rechtbank stelt vast dat de verdachte, voorzover het zijn processueel gedrag ter zitting betreft, hier geen gebruik van heeft gemaakt.
Dit geldt ook voor zijn advocaten, nu geen van voornoemden gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank gegeven mogelijkheid het onderzoek ter terechtzitting - als eveneens omschreven in voornoemde tussenbeslissing - geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren te doen plaatsvinden conform het daartoe bepaalde in artikel 269 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Aldus heeft verdachte er kennelijk voor gekozen niet met de hem ter beschikking staande informatie zijn bedenkingen tegen de door de AIVD geformuleerde aangifte te concretiseren en te substantiëren, waar hij wel diverse malen op heeft gezinspeeld. Hij heeft er klaarblijkelijk voor gekozen te zwijgen, zulks met een beroep op de ontoereikendheid (welke onvoldoende feitelijk is onderbouwd zijdens de verdediging) van de hem verleende ontheffing, waar over hier na meer. De rechtbank stelt voorts vast dat deze processuele houding voor risico van de verdediging dient te zijn, en aldus van invloed kan zijn op het gestelde zijdens de verdediging, zowel in formeel als in materieel opzicht.
b) Aangifte en aanhouding/Bewijsmateriaal.
In dit verband wordt door de verdediging aangevoerd dat de artikelen 5 en 6 EVRM zouden zijn geschonden, zulks gelet op EHRM 16 oktober 2001 inzake O’Hara vs UK, LJN AE1697 en EHRM 16 februari 2000 inzake Fitt vs UK, LJN AP0623.
Kern van dit argument is of de verdachte gebruik heeft kunnen maken van zijn mogelijkheden informatie te doen toetsen zijdens de AIVD, indien en voorzover dit niet wordt verhinderd door de omstandigheid dat er stukken in het geding zijn waarvan volledige openbaring wordt verhinderd door overwegingen van staatsveiligheid, welke beperking, gelijk eerder in deze procedure is overwogen mogelijk wordt gemaakt door EHRM inzake Fitt. Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte, als hierboven omschreven, steeds in de gelegenheid geweest zijn visie op het dossier te geven en zijn - concrete en feitelijke - vragen met betrekking tot het dossier te uiten, zulks al dan niet met gebruikmaking van de hem gegeven ontheffing.
De verdachte heeft tijdens dit proces echter steeds gezwegen - behoudens een enkel gegeven terzake zijn persoonlijke omstandigheden - en geen inhoudelijk commentaar op de inhoud van het procesdossier gegeven, en dus ook niet op de zachte informatie. Waar aldus geen enkel concreet (inhoudelijk) bezwaar door de verdachte is aangevoerd en de rechtbank ambtshalve geen beletselen ziet, moet de rechtbank het er voor houden dat de aangifte van de AIVD en de daarop volgende aanhouding van de verdachte geen gebreken kennen.
De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot de constatering komen dat op het onderhavige punt geen sprake is van schending van artikel 5 EVRM, met name niet gelet op de inhoud van de rechtsoverwegingen 39, 40 en 43 van eerder genoemd arrest O’Hara vs UK.
Resteert in dit verband de vraag of de aangifte van de AIVD overigens voldoende redenen gaf om het onderzoek tegen verdachte te starten zoals dat is gedaan. Vastgesteld kan worden dat de AIVD is gealarmeerd door opgevangen gesprekken tussen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] in september 2004. In die gesprekken is sprake van een brief waarvan [persoon 3] kennelijk een kopie zou ontvangen. Bij aanhouding van voornoemde [persoon 1] overhandigde deze de nationale recherche twee pagina’s afkomstig uit de stand van zaken week 31, het stuk waarnaar feit 1 in de tenlastelegging verwijst. Vervolgens is een gemotiveerde veronderstelling geuit in de richting van verdachte, welke vervolgens is uitgemond in een verdenking. Deze verdenking heeft geleid tot onder meer doorzoekingen van kantoor en woonhuis van de verdachte waarbij onder meer stukken zijn aangetroffen welke thans onderwerp zijn van overige feiten op de tenlastelegging.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden en die welke in de aangifte op pagina 2 en 3 zijn geschetst - waarbij de rechtbank de kennelijke/mogelijke fout met betrekking tot de data 1 cq. 2 augustus niet van wezenlijk belang acht -, is de rechtbank van oordeel dat de AIVD de gerezen veronderstellingen in de aangifte van 29 september 2004 en de daarop volgende aangiftes heeft mogen uiten, en kleven ook in dit opzicht geen gebreken - voorzover al rechtens relevant - aan de start van het onderzoek tegen de verdachte.
Door de verdediging is in dit verband mede gesteld dat de AIVD als opsporingsinstantie is opgetreden en dat haar aangifte en het kennelijk daaraan voorafgaande (interne) onderzoek de toets der kritiek niet kan doorstaan.
De rechtbank deelt die opvatting niet. De AIVD is weliswaar een overheidsdienst met bijzondere trekken en kenmerken, maar daarom nog niet als opsporingsinstantie te kwalificeren noch te vergelijken, en dat betekent dat de eisen welke aan opsporingsinstanties kunnen worden gesteld in dit opzicht niet aan de AIVD kunnen worden gesteld. Reeds om deze reden kan ook niet worden verlangd dat interne rapporten, in het voetspoor van de CTC-jurisprudentie (HR 20 juni 2000, NJ 00/502) aan het dossier worden toegevoegd, laat staan getoetst door de strafrechter. Het bepaalde in artikel 18 Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst - bijzondere informatie (Vir-bi) doet daaraan niet af nu dit ziet op een interne gang van zaken welke niet als uitdrukkelijk voorportaal van een strafrechtelijke procedure is geformuleerd. Dit alles zou alleen anders kunnen zijn indien niet alleen vast zou komen te staan dat de AIVD in haar voorafgaande onderzoek apert onrechtmatig zou hebben gehandeld, maar dat dit daarenboven onder regie van het Openbaar Ministerie zou zijn gebeurd. Nu dit laatste ook niet door de verdediging is aangevoerd en dit ook overigens niet is gebleken, kan dit reeds hierom buiten beschouwing blijven.
c) Informatie.
In verband met het door verdachte gestelde recht op informatie, heeft de verdachte zich beroepen op een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (LJN AB2710), waarin werd beslist dat CIE-stukken, welke niet werden toegevoegd aan het dossier, buiten dat dossier ter inzage op het gerecht zouden moeten worden gelegd.
Deze beslissing - indien en voor zover rechtens juist - mist echter in het onderhavige geval reeds toepassing nu in casu met betrekking tot de zogenaamde “gezwarte“ stukken waarnaar de tenlastelegging verwijst de staatsveiligheid naar opgave van het Openbaar Ministerie in het geding is en mitsdien voor wat betreft kennisname van die stukken de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV) hierop van toepassing moet worden geacht.
De rechtbank blijft overigens in dit verband bij haar beslissing van 15 april 2005 en acht het horen van het plaatsvervangend hoofd van de AIVD en de voormalig landelijk terreurofficier voldoende compensatie voor de aanwezigheid van de gezwarte delen in de betreffende stukken.
d) Getuigen.
De toetsende taak van de rechter waar de verdediging op wijst, staat buiten kijf, ook bij het beoordelen van verzoeken om het horen van getuigen. Daartegenover staat dat de rechter ook heeft te waken tegen het opstarten van fishing expeditions, met name in zaken als de onderhavige. Met dit uitgangspunt heeft de rechtbank in haar tussenbeslissingen de verzoeken van de verdediging getoetst aan het wettelijk kader.
De verdediging heeft steeds en herhaaldelijk om grote aantallen getuigen verzocht welke verzoeken deels door de rechtbank zijn gehonoreerd, voor zover deze in het verdedigingsbelang waren te plaatsen. Indien de verzoeken niet werden gehonoreerd, is dat steeds gemotiveerd door de rechtbank afgewezen onder verwijzing naar de betreffende wettelijke regelingen.
In dit verband is door de verdediging niet alleen geklaagd over de beperkte omvang van het aantal getuigen, maar ook over de kwaliteit van de getuigenverhoren, met name geldt dat voor de houding van de rechter-commissaris.
In eerder stadium in deze procedure heeft de rechtbank overwogen dat het uiteindelijk steeds de rechter(commissaris) is die een oordeel heeft over de juistheid van een (concreet)beroep op een geheimhoudingsverplichting.
Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van getuigenverhoren, met name wat betreft de verhoren van AIVD-medewerkers welke met toepassing van artikel 190 lid 2 Sv zijn gehoord, ontkomt de rechtbank niet aan de indruk dat de rechter-commissaris op dit punt - de geheimhoudingsverplichting - haar taak te beperkt heeft opgevat. De vraag is echter of dit tot enig gebrek in de verhoren heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De verhoorsituatie(s) waar de verdediging kennelijk op doelt, betreffen immers (vrijwel) steeds vraagstellingen zijdens de verdediging welke - kennelijk - het oog hebben op herleiding van de identiteit van de betreffende getuige en/of het peilen/vaststellen van het actuele kennisniveau van de getuige. Door de betreffende getuige is op die vragen, al dan niet na stellingname zijdens het Openbaar Ministerie, terecht geweigerd te antwoorden. Dit betekent dat de houding van de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank niet heeft geleid tot enig gebrek in de verhoren op dit punt, terwijl het functioneren van de rechter-commissaris overigens adequaat voorkomt.
De verdediging heeft tenslotte zich nog beklaagd over (de wijze van) het grimeren van de hiervoor genoemde getuigen.
Ofschoon, indien en voor zover de beschrijving van de verdediging juist is, een en ander de rechtbank enigszins overdreven voorkomt, is deze wijze van presentatie voor dit kaliber getuigen niet ongebruikelijk. Voor zover dit de vraagstelling zou hebben belemmerd (de afwezigheid van gelaatsuitdrukkingen waar de verdediging op doelt) is de rechtbank van oordeel dat dit gerechtvaardigd is gelet op de omstandigheid dat de identiteit van de getuigen verhuld diende te blijven.
e) Rechtsbijstand.
Zoals reeds hierboven is overwogen, is aan de verdachte ontheffing verleend van zijn geheimhoudingsplicht, onder de voorwaarden als genoemd in de tussenbeslissing van deze rechtbank van 15 april 2005. Deze ontheffing geldt ook voor zijn beide advocaten. Gelet daarop moet de rechtbank het er voor houden dat aan de verdachte voldoende effectieve rechtsbijstand kon worden verleend. De advocaten hebben weliswaar betoogd dat genoemde ontheffingsvoorwaarden ontoereikend waren/zijn, maar zij hebben dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd en feitelijk onderbouwd. Slechts de formulering “strikt noodzakelijk” is daarbij door de verdediging onder de loep genomen, maar deze bezwaren treffen echter geen doel nu de rechtbank daarmede aan heeft (willen) gegeven dat ontheffing in casu slechts kan gelden voor de informatie welke komt uit cq. directe connectie heeft met het strafdossier. De rechtbank acht(te) dit geboden gelet op de nog altijd bestaande overige onverkorte geheimhoudingsplicht van de verdachte enerzijds en zijn mogelijke kennis van zaken van (andere) AIVD operaties anderzijds.
De raadslieden hebben zich tenslotte nog beklaagd over de omstandigheid dat de verdachte de portee van de ontheffingsvoorwaarden als leek niet kon overzien. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds vanwege het enkele gegeven dat de verdachte zich ter zake van adequate rechtsbijstand heeft kunnen voorzien.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat verplichtingen neergelegd in artikelen 5 en/of 6 EVRM zouden zijn geschonden, met name niet gelet op de compensatoire maatregelen (ontheffing onder voorwaarden) welke zijn getroffen in het kader van de geheimhoudingsplicht van de verdachte. Evenmin is in dit verband gebleken van schending van norm als neergelegd in NJ 96, 249, rechtsoverweging 5.2.
De rechtbank kan dan ook - gezien hetgeen hierboven overwogen - niet anders dan tot de constatering komen dat er eveneens geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM en de rechtbank verwerpt derhalve alle verweren van de verdediging.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Het is de rechtbank voorts niet gebleken van een omstandigheid die moet leiden tot het uitsluiten van bewijsmateriaal.
NIET BEWEZEN
Het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de vrijspraak van hetgeen bij alle feiten onder het primaire ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank dat het onder het primaire ten laste gelegde artikel 98a van het Wetboek van Strafrecht voornamelijk ziet op het verstrekken van gegevens of inlichtingen aan buitenlandse mogendheden en dat hier in onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van is.
Ten aanzien van de vrijspraak van hetgeen onder 6 ten laste is gelegd, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat verdachte verantwoordelijk is voor het openbaar maken danwel verstrekken aan [persoon 4] van de nota ‘stand van zaken van week 24’.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze dat:
1. subsidiair
dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september in Nederland, een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
twee, pagina(’s) met informatie afkomstig uit de ‘stand van zaken van week 31’ -waarin werd gerelateerd over het Vuursche-onderzoek dat door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werd verricht - in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [persoon 2] en [persoon 1], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s) met informatie terwijl hij, verdachte bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen
en
dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
twee, pagina’s met informatie afkomstig uit de ‘stand van zaken van week 31’ waarin werd gerelateerd over het Vuursche-onderzoek dat door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werd verricht, en welke pagina’s/informatie afkomstig waren/was uit een plaats die in gebruik was bij de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [persoon 2] en [persoon 1] terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s)/informatie terwijl hij, verdachte bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis komen.
2. subsidiair
dat hij in de periode van 12 januari 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 12 januari 2004, van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [persoon 5], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen
en
dat hij in de periode van 12 januari 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 12 januari 2004, van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.), en welke pagina afkomstig was uit een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan
[persoon 5], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen.
3. subsidiair
dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij dat het een zodanige inlichting, betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een (deel van een) pagina met een voorlopig verslag van een observatieteam (welk verslag is opgemaakt op 2 augustus 2004) dat relateerde over een observatie die ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) werd verricht - in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [persoon 2], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s) met informatie terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen
en
dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een (deel van een) pagina met een voorlopig verslag van een observatieteam (welk verslag is opgemaakt op 2 augustus 2004) dat relateerde over een observatie die ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) werd verricht en welk(e) (deel van een) pagina afkomstig was uit een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [persoon 2], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s) met informatie terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen.
4. subsidiair
dat hij in de periode van 5 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een
inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 5 augustus 2004, van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) in een enveloppe te doen toekomen aan [persoon 6], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen
en/of
dat hij in de periode van 5 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting, betrof terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 5 augustus 2004, van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.), en welke pagina afkomstig was uit een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe te doen toekomen aan [persoon 6], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen.
5. subsidiair
dat hij in de periode van 1 april 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het en zodanige inlichting, betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een e-mailbericht te verzenden aan [persoon 5] met (onder meer) de volgende tekst: “Ik heb namelijk uit een betrouwbare bron vernomen dat er een aantal personen zijn waarmee jij tel. contact hebt worden afgeluisterd, i.v.m. radicaliseringstendensen in NL en internationaal terrorisme. Het betreft namelijk personen binnen de A..L… “ en “Verder is ook gebleken dat er
een belangrijke figuur is binnen de A..L… die ruimtes voor vergaderingen van deze organisatie regelt alle info (notulen en dergel.) doorspeelt aan M. en dat men dan tijdens de vergaderingen ook meekijkt en luistert d.m.v. technische snufjes in die ruimte. Dit zijn geen vermoedens maar werkelijkheid.”, terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die informatie terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen
en
dat hij in de periode van 1 april 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland, een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het en zodanige inlichting, betrof terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden
door toen en daar
een e-mailbericht te verzenden aan [persoon 5] met (onder meer) de volgende tekst: “Ik heb namelijk uit een betrouwbare bron vernomen dat er een aantal personen zijn waarmee jij tel. contact hebt worden afgeluisterd, i.v.m. radicaliseringstendensen in NL en internationaal terrorisme. Het betreft namelijk personen binnen de A..L… “ en “Verder is ook gebleken dat er een belangrijke figuur is binnen de A..L… die ruimtes voor vergaderingen van deze organisatie regelt alle info (notulen en dergel.) doorspeelt aan M. en dat men dan tijdens de vergaderingen ook meekijkt en luistert d.m.v. technische snufjes in die ruimte. Dit zijn geen vermoedens maar werkelijkheid.”, terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die informatie terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
BEWIJSOVERWEGINGEN
Namens de verdachte is primair aangevoerd dat er geen sprake is van staatsgeheimen in de zin van artikel 98 ev. van het Wetboek van Strafrecht, welk verweer is gestoeld op diverse onderdelen, en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Door de verdediging is gesteld, dat de rechtbank uitsluitend op basis van de volledige inhoud van de stukken zal moeten onderzoeken of in deze zaak sprake is geweest van “gelekte” informatie, die als staatsgeheim moet worden beschouwd, hetgeen onmogelijk is nu ook de rechtbank geen inzage heeft gekregen in de inhoud van de gezwarte gedeelten van de documenten.
De officier van justitie heeft aangevoerd, dat het voor de vaststelling door de rechtbank of sprake is geweest van “gelekte” gegevens, waarvan de geheimhouding in het belang der staat geboden was, niet noodzakelijk is dat de rechtbank zelf van deze gegevens kennis neemt; de rechtbank kan zich immers door deskundigen - bijvoorbeeld medewerkers van de AIVD - doen bijstaan.
Bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige strafzaak sprake is geweest van het één of meermalen “lekken” van staatsgeheimen, zal de rechtbank (telkens) moeten beoordelen of in materiele zin in ieder geval op de in de tenlastelegging genoemde tijdstippen sprake is geweest van inlichtingen waarvan de geheimhouding door het belang van de staat geboden was cq. die - afkomstig van een verboden plaats - tot de veiligheid van de staat in betrekking stonden.
Uitgangspunt daarbij is het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de wettelijke taken van de AIVD, gegevens afkomstig van deze dienst een staatsgeheim kunnen vormen wanneer deze gegevens zicht bieden op het actuele kennisniveau en/of de bronnen en/of de werkwijzen van de AIVD.
In het dossier bevinden zich van een vijftal documenten twee “gezwarte” versies, te weten de versie die ten tijde van de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting op 10 januari 2005 voorhanden was en de - in aanzienlijk mindere mate gezwarte - versie die bij ambtsbericht van de AIVD van 15 maart 2005 aan het dossier is toegevoegd.
Zoals eerder overwogen, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de minst gezwarte versie het mogelijk is om aard en strekking van deze stukken te begrijpen. Daarmee zal toetsing aan eerder genoemd uitgangspunt kunnen plaatsvinden. Per document kan worden beoordeeld of al dan niet gekomen kan worden tot de kwalificatie staatsgeheim, waarbij een dergelijke kwalificatie - gelet op de aard van de documenten - kan gelden voor het gehele document.
Het standpunt van de verdediging dat deze beoordeling uitsluitend mogelijk is aan de hand van kennisname van de volledige inhoud van de documenten, dus inclusief de gezwarte delen, deelt de rechtbank derhalve niet. Ook de stelling dat de niet (langer) gezwarte tekstdelen geen staatsgeheim (kunnen) zijn - en ook nooit zijn geweest - acht de rechtbank niet juist.
De rechtbank komt tot het oordeel dat onderstaande documenten op de in de tenlastelegging genoemde tijdstippen te kwalificeren waren als staatsgeheimen op grond van navolgende overwegingen:
- Feit 1: Blijkens de aangifte van 29 september 2004 gaat het hier om de stand van zaken week 31 in het Vuursche onderzoek van de AIVD. Dit onderzoek richtte zich op een groepering die zich mogelijk bezig hield met (de voorbereiding van) terroristische activiteiten. Uit het document zoals dat bij het dossier is gevoegd, blijkt dat de gezwarte delen met name betrekking hebben op gegevens die te maken hebben met de identiteit van mogelijk targets in dit onderzoek. Het document gaf informatie over het actuele kennisniveau en de werkwijze van de AIVD;
- Feit 2: Dit betreft de uitwerking van een door de AIVD afgeluisterd telefoongesprek op 12 januari 2004 in het kader van een onderzoek naar personen mogelijk verband houdend met radicaliseringstendensen in Nederland en internationaal terrorisme. Ook hier hebben de gezwarte delen van het document betrekking op de identiteit van targets en geeft het document zicht op actueel kennisniveau van de AIVD;
- Feit 3: Dit betreft een observatieverslag van 2 augustus 2004 in een AIVD onderzoek gericht op bestrijding van terrorisme. De gezwarte delen hebben kennelijk betrekking op gegevens die kunnen leiden tot de identiteit van onderzochte personen en geven zicht op het actuele kennisniveau van de AIVD;
- Feit 4: Hier gaat het om de uitwerking van een telefoongesprek van 5 augustus 2004, afgeluisterd door de AIVD in een aan terrorisme gerelateerd onderzoek. De gezwarte delen in de tekst betreffen blijkens de aangifte van 4 november 2004 onder meer gegevens omtrent een onderzoeksmethodiek van de AIVD en geeft daarmee zicht op bronnen, werkwijze en actueel kennisniveau;
- Feit 5: Dit betreft een e-mailbericht waarin melding wordt gemaakt van het gegeven dat een aantal personen afgeluisterd en/of geobserveerd wordt in het kader van een onderzoek naar de radicaliseringtendensen in Nederland en het internationaal terrorisme. Het mededelen van dit gegeven aan derden openbaart het actuele kennisniveau en de werkwijze van de AIVD.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen hem bij alle feiten onder het primaire is ten laste gelegd, behoeft het onderdeel “openbaar maken” van bovengenoemd verweer geen nadere bespreking.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat direct bewijs ontbreekt en dat uit het hele dossier geen enkel mogelijk motief naar voren komt. Voorts betwist de verdediging de betrouwbaarheid en bewijskracht van diverse bewijsmiddelen.
Tot slot stelt de verdediging dat er twee alternatieve scenario’s voor het uitlekken van de documenten denkbaar en mogelijk zijn.
De rechtbank overweegt verder ten aanzien van het bewijs als volgt, waarbij zij tevens de door de verdediging opgeworpen overige bewijsverweren zal bespreken.
Bij diverse personen, te weten [persoon 2], [persoon 1], [persoon 3], [persoon 5] en [persoon 6] zijn documenten terechtgekomen afkomstig van de AIVD. Dit betreffen achtereenvolgens pagina’s afkomstig uit een interne nota (‘stand van zaken week 31’), twee uitwerkingen van telefoontaps en een observatieverslag. Daarnaast heeft [persoon 5] nog een e-mail bericht ontvangen met daarin eveneens informatie afkomstig van de AIVD.
De vraag is of verdachte voor het lekken van bovenbedoelde documenten/informatie verantwoordelijk is. Die vraag beantwoordt de rechtbank - gelet op de bewezenverklaring - bevestigend. De overtuiging dat verdachte de hem verweten feiten heeft gepleegd, is gebaseerd op de in de bijlage bij dit vonnis weergegeven wettige bewijsmiddelen en is samengevat onder meer gestoeld op de volgende punten.
Verdachte had - in zijn functie als audiobewerker bij de AIVD - toegang tot al bovengenoemde documenten. In een adressenboekje dat verdachte bij zich had ten tijde van zijn aanhouding is een zogenaamd ‘post-it-velletje’ aangetroffen met daarop vermeld drie adressen. Op elk van die drie adressen, te weten [straatnaam] en [straatnaam] te Utrecht en de [straatnaam] te Amsterdam, is een document afkomstig van de AIVD bezorgd. Tevens stonden op dit ‘post-it-velletje’ Arabische tekens. Uit de Nederlandse vertaling van deze tekens blijkt dat dit de namen en/of aliassen van [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 6] betreffen, drie ontvangers van de AIVD-documenten.
Bij doorzoeking van de woning van verdachte heeft de rijksrecherche aangetroffen een uitwerking van een telefoontap van de AIVD. Een afschrift van ditzelfde tapgesprek werd aangetroffen op de werkplek van verdachte bij de AIVD. Op dat laatste document was met correctievloeistof een regel weggelakt, naar later bleek de codenaam van verdachte. Voorts is op de harddisk van de computer uit de woning van verdachte aangetroffen een e-mail bericht.
In de woning van verdachte werden voorts notitiebriefjes aangetroffen met daarop de naam, adresgegeven en het e-mail adres van [persoon 5], de broer van een studievriend van verdachte.
Deze [persoon 5] heeft bij de rijksrecherche en de rechter-commissaris verklaard dat hij zowel de uitgewerkte telefoontap als de e-mail heeft ontvangen van verdachte.
Alhoewel verder technisch bewijs van verzending van de telefoontap en e-mail ontbreekt - de verdediging heeft aangevoerd dat zij daarom twijfels heeft aan de geloofwaardigheid van [persoon 5] - acht de rechtbank de verklaring van [persoon 5] desondanks betrouwbaar. Zo heeft [persoon 5] bij zijn verhoor door de rijksrecherche al over de inhoud van de uitgewerkte telefoontap verklaard, terwijl dit stuk hem eerst ter gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris werd getoond. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat [persoon 5] in strijd met de waarheid zou verklaren dat hij voormeld stuk en e-mail zou hebben ontvangen van verdachte. Immers, daarmee belast [persoon 5] ook zichzelf.
In de woning van [persoon 2] aan de [straatnaam] te Utrecht is aangetroffen een enveloppe met daarin twee stukken afkomstig van de AIVD, te weten de interne nota ‘stand van zaken week 31’ en een observatieverslag. Uit verklaringen blijkt dat [persoon 2] het observatieverslag in deze enveloppe heeft ontvangen. Daarop is op de sluitrand van de envelop DNA-onderzoek verricht door het NFI, waarbij vier monsters zijn onderzocht en vergeleken met DNA-materiaal afkomstig van verdachte. In drie van die vier monsters is een DNA-mengprofiel aangetroffen waarbij de DNA-kenmerken passen binnen het profiel van verdachte. Uit het mengprofiel van monster 1. blijkt dat het celmateriaal in dit mengspoor in ongelijke mengverhoudingen aanwezig is en de DNA-kenmerken van 1 persoon prominent aanwezig zijn ten opzichte van de overige DNA-kenmerken. Hierdoor was het mogelijk van de hoofdceldonor een aantal DNA-kenmerken af te leiden. Deze afgeleide kenmerken komen overeen met de desbetreffende kenmerken in het profiel van verdachte. De kans dat de DNA-kenmerken van een willekeurig gekozen mannelijk individu hiermee overeenkomen bedraagt minder dan één op 1 miljard, aldus het NFI.
De contra-expertise die op verzoek van de verdediging is uitgevoerd door prof. Dr. P. de Knijff heeft geleid tot bevestiging van de onderzoeksresultaten van het NFI.
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de resultaten van voormelde DNA-onderzoeken niet betekenen dat vast staat dat er celmateriaal van verdachte is gevonden op de sluitrand van de enveloppe. De mogelijkheid dat het mengprofiel bestaat uit celmateriaal van twee onbekende personen is weliswaar minder waarschijnlijk dan de mogelijkheid dat er celmateriaal van verdachte op de enveloppe zit, doch dat is geen sluitend bewijs voor de betrokkenheid van verdachte, aldus de verdediging.
De rechtbank is van oordeel, dat de conclusies van het NFI inderdaad ruimte laten voor de mogelijkheid dat niet het DNA van verdachte, doch van een onbekend persoon op de sluitrand van de enveloppe is aangetroffen. Opmerking verdient daarbij wel, dat bij DNA-onderzoeken de conclusie nimmer zal zijn dat het gevonden DNA afkomstig is van een verdachte, doch gewerkt wordt met zogenaamde frequentieberekeningen. Gelet op de frequentieberekening van het NFI in onderhavige zaak - de kans dat het DNA op de enveloppe niet van verdachte doch van een willekeurig ander persoon afkomstig is, is minder dan één op 1 miljard - acht de rechtbank de mogelijkheid dat het DNA van een ander dan verdachte is onaannemelijk. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat er celmateriaal van verdachte is aangetroffen op de bewuste enveloppe.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd, dat zo al wordt aangenomen dat er celmateriaal van verdachte op de enveloppe zit, dit niet wil zeggen dat verdachte dan ook de verzender van de enveloppe is. Er zijn tal van andere - niet onderzochte - verklaringen denkbaar, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt hierover dat bij het gebruiken van DNA-sporen als bewijsmiddel immer rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat het aantreffen van de DNA-sporen van een verdachte op een andere wijze kan worden verklaard dan door betrokkenheid van hem bij de ten laste gelegde feiten.
In onderhavige zaak zijn echter - noch uit de stukken van het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting - aanwijzingen te putten die de rechtbank aanleiding geven aan te nemen dat sprake is van een alternatieve verklaring zoals gesteld door de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat verdachte de afzender is van de enveloppe aangetroffen in de woning van [persoon 2].
Naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh heeft op 2 november 2004 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van Mohammed B. aan de [straatnaam] te Amsterdam. In deze woning verbleef ook [persoon 6].
In de slaapkamer van [persoon 6] heeft de politie bij gelegenheid van die doorzoeking een uitwerking van een tapverslag afkomstig van de AIVD aangetroffen. Op dit tapverslag stond vermeld: ‘Produced Time: 05/08/2004 15:23’. [persoon 6] heeft bij de rijksrecherche verklaard dit stuk in de maand augustus 2004 toegezonden te hebben gekregen op zijn toenmalige adres [straatnaam] te Amsterdam. In de bureaula van verdachte bij de AIVD werd een originele print aangetroffen van het in de slaapkamer van [persoon 6] aangetroffen stuk. Een ICT-beveiligingsbeambte werkzaam bij de AIVD heeft vervolgens onderzoek verricht naar de handelingen in de bedrijfsprocessensystemen door verdachte. Uit dit onderzoek is gebleken dat verdachte het gesprek aangetroffen bij [persoon 6] op 5 augustus 2004 heeft uitgewerkt en om 15.23 uur die dag heeft uitgeprint.
Tevens is uit dit onderzoek gebleken dat verdachte de enige is geweest die op 5 augustus 2004 handelingen, zoals het uitwerken, wijzigen en printen met betrekking tot dit gesprek heeft uitgevoerd.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat uit het dossier geen enkel mogelijk motief naar voren komt, overweegt de rechtbank dat het ontbreken van een duidelijk motief onverlet laat de mogelijkheid dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat er twee alternatieve scenario’s denkbaar en mogelijk zijn:
1. Niet verdachte, maar één van zijn collega’s heeft de AIVD-informatie gelekt;
2. De AIVD heeft doelbewust informatie verspreid aan targets met het doel mogelijke acties te verstoren.
De rechtbank overweegt hiertoe dat noch uit de stukken in het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting enige aanwijzing is gevonden waardoor aannemelijk zou worden dat één van deze alternatieve scenario’s zich heeft voorgedaan.
De rechtbank verwerpt derhalve alle gevoerde verweren.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. subsidiair
Eendaadse samenloop van
enige inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt,
en
enige inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt.
2. subsidiair
Eendaadse samenloop van
enige inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt,
en
enige inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt.
3. subsidiair
eendaadse samenloop van
enige inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt,
en
enige inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt.
4. subsidiair
Eendaadse samenloop van
enige inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt,
en
enige inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt.
5. subsidiair
Eendaadse samenloop van
enige inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt,
en
enige inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als werknemer van de AIVD geheime gegevens van deze dienst aan derden verstrekt. Hiermee heeft verdachte staatsgeheimen verstrekt aan personen die - gezien het gegeven dat deze personen onderwerp van AIVD-onderzoek naar terrorisme vormen - een potentieel gevaar kunnen vormen voor de Nederlandse samenleving. Verdachte heeft met het verstrekken van deze gegevens zijn bijzondere plicht als ambtenaar van de AIVD geschonden.
In het huidige tijdperk is het evident dat terrorismebestrijding in het belang van de veiligheid van de Nederlandse staat is. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij kort na zijn beëdiging bij de AIVD in december 2003, reeds in januari 2004 is begonnen met het verzamelen van geheime gegevens die hij uit hoofde van zijn functie onder ogen kreeg. Verdachte heeft enkele van deze door hem uitgeprinte gegevens mee naar zijn huisadres genomen terwijl dit strikt verboden is. Vervolgens is verdachte in april 2004, dus enkele maanden na zijn indiensttreding, begonnen met het verstrekken van deze geheime gegevens aan derden. De rechtbank merkt op dat met name gelet op voormeld tijdsverloop niet uitgesloten kan worden dat verdachte met dit vooropgezet doel bij de AIVD is gaan werken.
Het behoeft geen betoog dat, gelet op het bovenstaande, het belang van de Nederlandse samenleving ernstig is geschaad door het handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank kan op dergelijke feiten niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 maart 2005 niet eerder is veroordeeld.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 44, 55, 57 en 98 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte ter zake van de feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte ter zake van de onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER (4) JAREN EN ZES (6) MAANDEN;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Groen, voorzitter,
en mrs. Scheffers en Van der Kaaij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Jonker-den Besten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 december 2005.