Home

Rechtbank Rotterdam, 12-04-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2787, ROT 17/592

Rechtbank Rotterdam, 12-04-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2787, ROT 17/592

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
12 april 2018
Datum publicatie
12 april 2018
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:2787
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 17/592

Inhoudsindicatie

Boete opgelegd wegens overtreding kartelverbod bestaand uit een enkele voortdurende overtreding. Geen sprake van onrechtmatige uitbreiding van het initiële onderzoek en onrechtmatig vergaard bewijs. Twijfel over juistheid van de door ACM gemaakte geografische afbakening van de markt. De rechtbank is van oordeel dat niet is aangetoond dat de handelingen wegens hun gemeenschappelijk doel deel uitmaken van een totaalplan. Gelet op de fundamentele aard van de in het onderzoek en het bewijs geconstateerde gebreken, het tijdsverloop en de te beoordelen periode, en het punitieve karakter van het besluit, geen bestuurlijke lus. De rechtbank herroept het primaire besluit tot boeteoplegging.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 17/592

[naam] B.V. ( [A] ), te [plaats] , eiseres I,

[naam] B.V., te [plaats] , eiseres II, tezamen eiseressen,

gemachtigden: mr. J.M.M. van de Hel en mr. M.K.M. Bosch,

en

gemachtigden: mr. S. van der Does, mr. E.L.M. Mout-Vos, L.M. Brokx JD, LLM.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2015 (het primaire besluit) heeft ACM boetes opgelegd aan eiseressen wegens overtreding van artikel 6 van de Mededingingswet (Mw) en/of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Eiseressen hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiseressen hebben ACM daarbij verzocht in te stemmen met het instellen van rechtstreeks beroep bij de rechtbank. ACM heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank met het verzoek dit te behandelen als een beroepschrift.

Bij uitspraak van 1 juli 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor rechtstreeks beroep en bepaald dat ACM het beroepschrift als bezwaarschrift behandelt.

Bij besluit van 15 december 2016 (het bestreden besluit) heeft ACM het bezwaar van eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de bezwaarschriftprocedure afgewezen.

Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij brief van 24 februari 2017 heeft ACM de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Ten aanzien van gedeelten van stukken heeft ACM op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij daarvan kennis zal mogen nemen en verzocht om met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb te beslissen dat de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.

Bij brief van 5 april 2017 hebben eiseressen een reactie gegeven op dit verzoek van ACM.

ACM heeft bij brief van 4 mei 2017 het verzoek nader toegelicht. Eiseressen hebben hierop bij brieven van 26 mei 2017 en 9 oktober 2017 gereageerd.

ACM heeft een verweerschrift ingediend.

Bij beslissing van 17 oktober 2017 heeft de rechter-commissaris beperking van de kennisneming van de stukken waarvoor het verzoek is gedaan gerechtvaardigd geacht met uitsluiting van het deel van de bijlage bij stuk 28 dat reeds openbaar is.

Eiseressen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.

Eiseressen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2017. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden en [persoon A] , bijgestaan door dr. Th.W.P. van Dijk, econoom bij E.CA Economics. Ook zijn verschenen de door hen aangekondigde getuigen [persoon B] en [persoon C] . ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door E.S. Meulman.

Overwegingen

Inleiding en achtergronden

1.1

ACM heeft in deze zaak boetes opgelegd aan eiseressen en (in een separaat besluit) aan - kort gezegd - onderdelen van de onderneming [B] B.V. ( [C] ) -waaronder [C1] B.V. als direct bij de overtreding betrokken onderneming - vanwege overtreding van het kartelverbod op het gebied van opslag en verwerking van vruchtensappen en -concentraten in koel- en/of vrieshuizen in de Betuwe in de periode van 31 juli 2006 tot en met 16 november 2009. ACM heeft eiseressen een boete opgelegd van € 694.000,-, waarbij eiseres I hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele boete en eiseres II voor een bedrag van € 201.000,-.

1.2

Omstreeks juli 2005 hebben [D] B.V. ( [D] ) en [E] B.V. ( [E] ) het failliete “ [F] ( [F] )” overgenomen. Tot 20 oktober 2011 heeft eiseres I gehandeld onder de naam “ [G] B.V.” ( [G] ). In de periode van juli 2005 tot 1 december 2008 hielden [D] en [E] ieder 50% van de aandelen in eiseres I. Vanaf 1 december 2008 houdt eiseres II 100% van de aandelen in eiseres I.

1.3

Na de overname van [G] hebben [A] / [E] enerzijds en [C] anderzijds de mogelijkheden onderzocht voor een toekomstige samenwerking tussen de locatie van [A] in [X] en de locatie van [C] in [Y] . Volgens ACM zijn er parallel aan de gesprekken over verregaande samenwerking op verschillende momenten tarieven afgestemd en is concurrentiegevoelige informatie uitgewisseld op het gebied van opslag en verwerking van vruchtensappen en -concentraten in koel- en/of vrieshuizen in de Betuwe, waarmee volgens ACM het kartelverbod is overtreden. Bij deze gedragingen zijn volgens ACM betrokken [persoon D] voor [C] en voor eiseressen [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] . ACM merkt deze overtreding aan als een enkele voortdurende overtreding.

Beroepsgronden

2. Eiseressen stellen dat het onderzoek van ACM onzorgvuldig is geweest. ACM heeft het initiële onderzoek onrechtmatig uitgebreid na een zogenoemde “fishing expedition”. Deze wijze van bewijsgaring is volgens eiseressen onrechtmatig. Voorts heeft ACM onvoldoende onderzoek naar de relevante markt en marktposities van [C] en [G] verricht. Tevens heeft ACM de gedragingen ten onrechte gekwalificeerd als inbreuk op het kartelverbod, die onderdeel vormen van een totaalplan. Eiseressen erkennen dat uit het dossier blijkt dat er - tijdens de verkenning tot wenselijkheid van samenwerking of overname tussen [C] en eiseressen - tussen [persoon D] en [persoon B] (vanuit [E] ) contact is geweest over een aantal offerteaanvragen van klanten. Van één structuur van overleg en van één complexe en voortdurende inbreuk is echter geen sprake geweest. Daarbij kunnen de gedragingen niet geacht worden de concurrentie merkbaar te beperken. Een eventuele inbreuk is (grotendeels) verjaard, althans beperkt tot de periode 2006-2007. De overtreding kan niet aan eiseressen worden toegerekend. Een boete dient achterwege te worden gelaten, althans tot een symbolische boete te worden beperkt.

De bewijsgaring door ACM

2.1

Toezichthoudende ambtenaren van de Directie Mededinging (DM) van de toenmalige Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) zijn op 12 januari 2012 gestart met een onderzoek. Aanleiding voor dit onderzoek was een in het voorjaar van 2011 ingekomen melding van mededingingsbeperkende gedragingen van ondernemingen die actief zijn op het gebied van de realisatie en exploitatie van automatische hoogbouw vrieshuizen (AHV’s). In dit kader zijn er bedrijfsbezoeken geweest bij de ondernemingen [B] B.V. te [plaats] , [C2] te [plaats] en [E] te [plaats] .

2.2

Bij deze bedrijfsonderzoeken zijn twee analoge documenten aangetroffen die zagen op de samenwerking tussen [E] , [A] en [C] op het gebied van de realisatie van een AHV in [Z] . Het gaat dan om een samenwerkingsovereenkomst tussen [E] , [A] en [C] uit 2005 en een memo van de bijeenkomst van de Raad van Commissarissen van [C] van 1 juli 2011. Deze twee documenten zijn aanleiding geweest om het digitale onderzoek ook te richten op de samenwerking tussen [A] , [E] en [C] . Daarom zijn op de zoektermenlijst voor het digitale onderzoek ook “ [naam persoon A] ”, “ [D] ”, “ [A] ”, “ [X] ” en “samenwerkingsovereenkomst” als zoektermen opgenomen. Bij het digitale onderzoek zijn door het onderzoeksteam - naast documenten die zagen op gedragingen over de realisatie en exploitatie van AHV’s - verschillende documenten aangetroffen die zagen op potentieel mededingingsbeperkende samenwerking tussen [A] en [C] op het gebied van opslag en verwerking van vruchtensappen en concentraten.

2.3

Na deze bedrijfsbezoeken is een analyse gemaakt van het verkregen materiaal. In de bedrijfsbezoekopdracht van 29 oktober 2012 wordt vermeld: “Deze analyse heeft geleid tot additionele vermoedens van overtredingen door ondernemingen die actief zijn op het gebied van de exploitatie van koel- en vrieshuizen en de productie en opslag van vruchtensappen en aanverwante producten (smoothies, groentedrankjes, etc.). Onderzoek in het digitale materiaal heeft aanwijzingen aan het licht gebracht die erop wijzen dat de vier grootste spelers ( [C] , [E] , [G] en [H] ) op deze markten contact hebben gehad over (nieuwe) klanten en af te geven offertes en tarieven. Deze nieuwe vermoedens hebben aanleiding gegeven om aanvullende bedrijfsbezoeken te laten plaatsvinden.”

Deze bedrijfsbezoeken (inclusief het horen van de betrokken personen (directeuren) bij de betreffende ondernemingen) hebben op 30 oktober 2012 plaatsgevonden bij (onaangekondigd) [H1] B.V. te [plaats] , eiseres II en eiseres I en (aangekondigd) bij [I] B.V. te [plaats] . Als onderzoeksdoel is aan deze ondernemingen (en betrokken natuurlijke personen) meegedeeld:

“Onderzoek naar overtreding(en) van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet en/of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de periode vanaf in ieder geval 2004 door (a) ondernemingen die actief zijn op het gebied van de exploitatie van koel- en vrieshuizen en/of de productie en opslag vruchtensappen en aanverwante producten, en (b) natuurlijke personen die als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggevende betrokken zijn geweest bij deze overtredingen, bestaande uit het verdelen van klanten en afstemmen van offertes en tarieven”.

2.4

Het betoog van eiseressen dat er een onrechtmatige uitbreiding van het initiële onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het bewijs onrechtmatig is vergaard, slaagt niet.

Gegeven de onder 2.2. geschetste omstandigheden en het feit dat de samenwerkingsovereenkomst tussen [E] , [A] en [C] ziet op - onder meer - het gebied van AHV’s, waarnaar onderzoek wordt verricht, is er naar het oordeel van de rechtbank door het gebruik van de individuele zoektermen zoals “ [A] ” en “ [naam persoon A] ” en ook anderszins geen sprake van een “fishing expedition”. Evenmin is er sprake van dat ACM hiermee buiten haar wettelijke bevoegdheden is getreden. Het is ACM niet verboden om - zoals hier aan de orde - een onderzoek te starten om gegevens waarvan zij bij een ander onderzoek toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren of aan te vullen, indien die gegevens wijzen op het bestaan van (mogelijk) met de Mw of het VWEU strijdige gedragingen. Een dergelijk verbod zou verder gaan dan nodig is ter bescherming van het recht van verweer en zou ACM op ongerechtvaardigde wijze belemmeren in de vervulling van haar taak om toe te zien op de naleving van de mededingingsregels en het opsporen van inbreuken op artikel 6 en 24 van de Mw en/of de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 2015, C-583/13 P, ECLI:EU:C:2015:404, rov. 59). Eiseressen willen integrale toegang tot het dossier “AHV” om aan te kunnen tonen dat de wijze waarop ACM in deze zaak onderzoek heeft gedaan een verboden “fishing expedition” is geweest. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om ACM te verplichten dit dossier als op het geding betrekking hebbende stukken over te leggen.

Het onderzoek naar de relevante markt en de merkbaarheid

3.1

Eiseressen stellen dat ACM onvoldoende onderzoek naar de relevante (geografische) markt heeft verricht. Volgens hen is ACM ten onrechte uitgegaan van een nationale markt voor opslag en verwerking van vruchtensappen en concentraten. ACM heeft volgens eiseressen aanwijzingen in het dossier genegeerd die erop duiden dat de markt ruimer is dan Nederland. Daartoe wijzen zij op het door hen overgelegde rapport van E.CA Economics. ACM had hier nader onderzoek naar moeten doen, aldus eiseressen.

3.2

ACM stelt zich op het standpunt dat er geen relevante concurrentiedruk uitgaat van aanbieders van opslag en verwerking van vruchtensappen en concentraten buiten de Nederlandse grenzen. De concurrentiedruk die de betrokken ondernemingen ervaren is voornamelijk afkomstig van Nederlandse ondernemingen. Een reden daarvoor is dat veel van de diepgevroren vruchtsappen en concentraten via de haven van Rotterdam in Europa aan land komen. Rotterdam is een aantrekkelijke haven voor de producenten/handelaren vanwege de goede infrastructuur van de haven voor onder andere containertransport, adequate douanefaciliteiten en goede verbindingen met het achterland (weg, water en spoor). ACM wijst in dit verband op de verklaring van (de managing director van) [onderneming] .

3.3

ACM stelt verder dat Nederlandse aanbieders voor opslag en verwerking aantrekkelijk zijn, omdat de ligging van de haven waar de producten aan land komen en de volgende bestemming voor de producten van belang zijn voor het bepalen van de keuze voor de locatie van een vrieshuis. Zo geeft [onderneming] aan dat vrieshuizen buiten Nederland geen optie zijn, omdat hun goederen aankomen in Rotterdam. [onderneming] , die via dochteronderneming [naam] de verdere verwerking van vruchtensappen en concentraten aanbiedt, zegt hierover. “Voor fruitconcentraten willen we dicht bij de productielocatie van [onderneming] in [plaats] en waar de concentraten Nederland binnenkomen (Rotterdam) zitten.”

3.4

Uit marktonderzoek blijkt volgens ACM dat er niet of nauwelijks alternatieve aanbieders zijn voor de opslag en verwerking van vruchtensappen en concentraten buiten Nederland. ACM stelt dat marktpartijen aangeven dat vrieshuizen buiten Nederland geen alternatief vormen, voornamelijk omdat zij niet beschikken over blendinstallaties. “Van oudsher zitten de blendinstallaties ook allemaal in Nederland.” (verklaring van [persoon C] ). Volgens één aanbieder zijn er geen aanbieders “(..) die opslagruimte aanbieden en tevens kunnen blenden en kiepen in Frankrijk, Duitsland of Spanje” (uit anonieme verklaring). Andere marktpartijen verklaren: “Momenteel ken ik geen alternatieven in het buitenland” ( [onderneming] ) en “Omringende landen zijn voor ons geen alternatief. Daar zijn nauwelijks blending mogelijkheden.”( [onderneming] )” ACM haalt in dit verband ook [persoon D] aan die eiseressen noemt als concurrent, evenals een aantal andere vrieshuizen. Hierbij merkt hij op dat met uitzondering van [onderneming] al deze ondernemingen zijn gevestigd in Nederland. Hij voegt daar nog wel aan toe dat er in België ook nog één of twee zijn.

4.1

De rechtbank overweegt dat dit weliswaar aanwijzingen zijn voor het standpunt van ACM, maar dat er ook aanwijzingen in het dossier zijn die er op wijzen dat sprake is van een ruimere geografische markt. Zo geeft juist ook de verklaring van [persoon D] waarop ACM zich baseert zo’n aanwijzing. [persoon D] antwoordt immers op de vraag welke aanbieders evenals [C] een blendstation hebben: “Een aantal ondernemingen heeft dat ook, zoals (…). Met uitzondering van [onderneming] zijn al deze ondernemingen gevestigd in Nederland. In België zijn er ook nog één of twee. Dit is geen limitatieve opsomming.” Verder geeft [persoon C] in dezelfde verklaring als onder 3.4 genoemd ook aan: “Ik heb ook geen idee wat er op Europees niveau aan blendinstallaties is. Ik weet niet of ze dat in Spanje of Portugal ook hebben, dat kan ik niet beoordelen.” Uit (een vertrouwelijk deel van) de anonieme verklaring blijkt dat België een reëel alternatief kan zijn. [onderneming] geeft op de vraag in welk gebied zij mogelijke alternatieven ziet voor haar huidige aanbieders, aan: “Northern Europe within close proximity to a major port.” Op de vraag in hoeverre zij koel- en vrieshuizen in omringende landen als realistische alternatieven ziet voor haar aanbieders in Nederland antwoordt [onderneming] : “At present we do not. However, every few years we reassess our distribution “footprint” in order to make sure that our locations are appropriate.”

4.2

In het rapport van E.CA Economics wordt er terecht op gewezen dat [A] ook klanten uit België heeft, die ACM had kunnen bevragen, nu België naast Duitsland het dichtst bij de locatie van [A] in [X] ligt. De aanvoer naar [A] komt uit de havens van Rotterdam, Antwerpen en Gent. Vanuit Antwerpen en Gent, maar mogelijk ook vanuit Rotterdam, kunnen er alternatieven voor [A] zijn in België die niet verder weg liggen van deze havens dan [X] . Belgische klanten van [A] kunnen hiervan beter op de hoogte zijn dan Nederlandse klanten. ACM heeft slechts één Belgische partij bevraagd, die geen afnemer, producent of handelaar is maar een scheepvaartpool uit [plaats] ( [naam] ). Aangezien het merendeel van de door de ACM gesproken partijen in Nederland is gevestigd, is - zo stelt het rapport - hierdoor een vertekend beeld ontstaan. Als door ACM meer gesprekken zouden zijn gevoerd met buitenlandse klanten, was duidelijk geworden in hoeverre voor deze klanten concurrenten van [A] buiten Nederland als alternatieven worden gezien. Het rapport benoemt ook een aantal aanwijzingen dat opslag- en verwerkingsdiensten niet alleen in Nederland worden aangeboden, zoals dat op geaggregeerd niveau Nederland en België een vergelijkbare import en export van vruchtensappen en -concentraten hebben. Dit is niet consistent met het beeld dat aanbieders van opslag en verwerkingsdiensten alleen in Nederland zouden zitten. Ook wordt gesteld dat Nederlandse aanbieders van opslag- en verwerkingsdiensten geen “natuurlijk” voordeel hebben ten opzichte van bijvoorbeeld Belgische of Duitse aanbieders, in de zin dat er water- en spoorwegen zijn vanuit de belangrijkste havens richting Nederland. Het verreweg meest gebruikte transportmiddel (95%) vanuit de havens zijn tankwagens (wegvervoer). Appendix 4 van het rapport bevat een niet-limitatief overzicht van alternatieve aanbieders van opslag- en verwerkingsdiensten voor vruchtensappen en -concentraten in België en Duitsland. Deze lijst is gebaseerd op informatie van [A] en eigen onderzoek van websites van de betrokken ondernemingen. Uit deze lijst blijkt dat voorbeelden van bedrijven buiten Nederland die vergelijkbare diensten aanbieden in elk geval zijn “ [onderneming] ” in België, [onderneming] in Duitsland en [onderneming] in het Verenigd Koninkrijk.

5. Al deze aanwijzingen roepen naar het oordeel van de rechtbank twijfel op over de juistheid van de door ACM gemaakte geografische afbakening van de markt. Naar het oordeel van de rechtbank kon ACM dan ook niet zonder nader onderzoek, bijvoorbeeld bij buitenlandse klanten van [A] of bij in Duitsland of België gevestigde aanbieders, concluderen dat sprake is van een nationale markt. Het besluit is op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

Eén enkele voortdurende overtreding

6.1

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:185) kan een overtreding van artikel 6 van de Mw en/of artikel 101 van het VWEU niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een overtreding van deze bepalingen kunnen opleveren. Voor het vaststellen van een dergelijke enkele voortdurende overtreding is onder meer vereist dat de verschillende handelingen wegens hun gemeenschappelijke doel deel uitmaken van een “totaalplan ”.

6.2

Bij het vaststellen van een gemeenschappelijk doel kan ACM niet volstaan met een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de relevante markt, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 6 van de Mw en/of artikel 101 van het VWEU valt. Bij de beoordeling of bepaalde handelingen onderdeel uitmaken van een totaalplan dient voorts te worden nagegaan of er indicaties zijn dat het doel dat met de betreffende gedragingen werd nagestreefd niet overeenkomt met het gemeenschappelijke doel om de mededinging te beperken (zie het arrest van het Gerecht van 12 december 2007, T-101/05 en T-111/05, ECLI:EU:T:2007:380, BASF, en het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, ECLI:EU:C:2013:866, Siemens).

7.1

Uit het dossier blijkt dat [A] / [E] enerzijds en [C] anderzijds na de overname van de activiteiten van [F] . en haar locatie in [X] door [D] ( [A] ) en [E] de mogelijkheden voor een toekomstige samenwerking onderzoeken tussen de locatie [X] en de locatie van [C] in [Y] . Op 27 december 2005 leggen de ondernemingen [A] / [E] en [C] hun samenwerkingsplannen vast in een overeenkomst. Uit deze overeenkomst blijkt dat de overwegingen/bedoelingen - onder meer - zijn: samen meer kunnen verdienen dan ieder afzonderlijk (punt 1), bundeling van kennis en marktpositie van [C] en [E] op het gebied van AHV’s en andere automatisering in de logistieke processen onder regie van [E] (punt 2), er komt meer rust op de markt omdat het aantal spelers afneemt (punt 5) en een verdergaande samenwerking met [Y] en nadere integratie is bespreekbaar met als doel om op lange termijn de exploitatie van [Y] en [X] samen te voegen (punt 7).

In de overeenkomst wordt ook de opzet weergegeven. Onderdeel van de opzet is - onder meer - dat als [A] / [E] ten minste de zgn. nieuwbouw, oudbouw, pand waar de blendinstallatie in is gevestigd en de vrije percelen kan verwerven uit het faillissement van [F1] , zij [C] 33,33% van de aandelen aanbiedt (aandelen onroerend goed). De aandelen in de exploitatie zullen in nader overleg geleverd worden. De ondernemingen gaan deze samenwerking aan met de intentie om elkaar tenminste maandelijks te ontmoeten gedurende een jaar om elkaar beter te leren kennen en op basis hiervan vervolgstappen te nemen om de samenwerking te intensiveren. De opzet is zodanig gekozen dat elk van de partijen te allen tijde, zonder opgave van reden, kan kiezen om terug te gaan naar de uitgangspositie.

7.2

Bij een bijeenkomst op 31 juli 2006 in [W] (bijeenkomst [W] ) hebben - zo blijkt uit het verslag van die bijeenkomst - de ondernemingen besproken dat het om verder te komen wenselijk wordt geacht de meest kansrijke varianten uit te werken. Het gaat hierbij om het combineren van klanten/activiteiten van [Y] en [X] zodat met name de capaciteitsbenutting beter wordt en er door goede indeling/lay-out/automatisering kan worden bespaard op mensen. Daarbij worden drie opties genoemd:

1). bouwen in [Z] scenario en afbouwen in [Y] en [X] (wellicht met overloop functie voor of [X] dan wel [Y] ),

2). uitbreiden in [Y] en afbouwen in [X] c.q. sloop oudbouw en

3). huidige situatie handhaven en beide bedrijven optimaliseren d.m.v. uitwisseling gegevens/klanten.

De idee is om alle varianten tegelijk uit te werken in een projectgroep, waarbij in één groep wordt meegenomen welke volumes/klanten/werkzaamheden/tarieven vanuit commerciële/ operationele hoek verondersteld mogen worden alsmede de financiële uitwerking die daarbij hoort. Daarnaast zal voor de variant [Z] , naast de doorberekening voor een automaat inzake koel/vries opslag en blenden, doorgerekend moeten worden hoe 1. het vervoer over water zal uitpakken voor concentraat en 2. welke consequenties er zitten aan het runnen van de containerterminal incl. bijkomende werkzaamheden voor derden. In het verslag wordt verder aangegeven dat tevens duidelijk is dat een belangrijk sluitstuk wordt gevormd door de alternatieve aanwendbaarheid/mogelijkheid tot verkoop van [Y] / [X] indien op [Z] (of een andere locatie wordt gebouwd).

7.3

Er is een werkgroep ingesteld. Deze werkgroep onder leiding van het “tandem [persoon D/persoon B] ” heeft verschillende mogelijkheden doorgerekend, waarbij de voorkeur is uitgegaan naar de bouw van een AHV/containerterminal in [Z] (optie 1).

7.4

Op 6 juli 2007 hebben [A] , [E] en [C] een intentieovereenkomst gesloten. Er wordt de intentie uitgesproken voor de realisatie van een gezamenlijk koel- en vrieshuis en een containerterminal op het bedrijvenpark [Z] in [plaats] . Daarnaast is in de intentieovereenkomst opgenomen dat de ondernemingen [A] en [C] hun klanten (uit respectievelijk [X] en [Y] ) in zullen brengen in de nieuw op te richten vennootschap en dat, kort gezegd, de huidige locaties van de betrokken ondernemingen hun dienstverlening op het gebied van vruchtsappen en concentraten zullen staken. Het project [Z] is uiteindelijk niet doorgegaan en op 16 november 2009 heeft [C] per brief afstand van de voornoemde intentieovereenkomst genomen en heeft zij de samenwerking op dit project beëindigd. Met het verlies van uitzicht op een gezamenlijk vrieshuis in [Z] heeft [E] haar aandelen (in eiseres 1) verkocht aan [D] . [D] is zo per juli 2010 enig aandeelhouder van eiseres 1 geworden.

8.1

ACM stelt dat er een afspraak is om de onderlinge concurrentiedruk te beperken optie 3 - en dat aan die uitspraak uitvoering is gegeven door ook daadwerkelijk marktgedrag af stemmen door tarieven af te stemmen voor offerteaanvragen en concurrentiegevoelige informatie uit te wisselen. Ook hebben [A] en [C] overige concurrentiegevoelige informatie uitgewisseld, waarmee zij de risico’s van onderlinge concurrentie welbewust hebben vervangen door een vorm van feitelijke samenwerking.

8.2

Volgens ACM blijkt uit een viertal interne e-mailberichten van een directeur van [C] en een intern e-mailbericht van [persoon B] dat de betrokken ondernemingen zich na de bijeenkomst op 31 juli 2006 gebonden voelden aan de derde optie voor samenwerking en het doel nastreefden om de onderlinge concurrentiedruk te beperken. Het betreft:

Een intern e-mailbericht van 15 januari 2007 van [persoon D] :

“Afgelopen donderdag 1,5 uur met [persoon B] tel gesproken; eerst over douanerie zaken en later over verdeling zeggenschap [Z] . Zoals bekend hebben wij aangedrongen op 20% [A] 20% [E] en 60% [C] . Dit is onbespreekbaar. (...) snapte uiteindelijk dat indien wij niet meedoen er weer een concurrentiestrijd ontstaat.

(…) indien zij zouden bouwen zonder ons hebben wij er absoluut last van; geen info-uitwisseling meer en zouden wij [Y] er uit laten brengen wij feitelijk niets in maar hebben we wel een aandeel…. Aan de andere kant snappen zij goed dat bij concurrentie (ik noemde prijzen -30% wat wij zouden kunnen aanbieden in [Y] ) het heel veel geld kan kosten (…)”.

Een intern e-mailbericht van 8 december 2008 van een directeur van [C] :

“ (…) wat niet opgeschreven is maar wat [voornaam persoon A] belangrijk vindt: we kunnen de concurrentie beperken op deze manier (is zeer tevreden met tandem [voornamen persoon D/persoon B] ).”

Intern e-mailbericht van 9 juli 2008 van een directeur van [C] :

“(…) Wij hebben naar mijn mening gelukkig niet zitten wachten op [voornaam] maar zijn zelf doorgegaan (met [naam] en projectorganisatie alsof het met [E] niets zou worden). Neemt niet weg dat we denk ik moeten proberen in contact te blijven en vast te houden aan de [Z-afspraak] waarbij wij geen haast hebben. Verder hebben wij voordeel bij de tandem [voornamen persoon D/persoon B] .”

Intern e-mailbericht van 16 juli 2008 van een directeur van [C] :

“(…) Heb hem [ [persoon A] ] over onze belangstelling verteld om betrokken te zijn bij [E] en ook geschetst hoe niet-samenwerken erg veel kan kosten. Is zeer te spreken over samenwerking [voornamen persoon D/persoon B] ”

Intern e-mailbericht van 24 juli 2008 van [persoon B] :

“(…) Ik moet eerlijk zeggen dat het contact erg goed is, want zij geven zich volledig bloot wat ze [ [C] ] aan het doen zijn in de markt met klanten. Hierdoor kunnen we ook naar de toekomst toe beter performen met onze tariefstelling.”

Volgens ACM blijkt uit deze bewijsmiddelen dat de betrokken ondernemingen los van de lopende gesprekken over samenwerking tussen [A] en [C] (nieuwbouw in [Z] of samenvoegen locaties [Y] en [X] ) al uitvoering gaven aan de hiervoor

genoemde derde samenwerkingsoptie om de onderlinge concurrentiedruk te beperken. Dat

gebeurde door dezelfde “tandem” die ook verantwoordelijk was voor het uitwerken van de

andere vormen van samenwerking tussen [A] en [C] (zoals overeengekomen op

31 juli 2006): [persoon B] en [persoon D] .

8.3

Naar het oordeel van ACM tonen deze bewijsmiddelen duidelijk aan dat er een afspraak bestond tussen beide ondernemingen om de onderlinge concurrentiedruk te verminderen. Deze afspraak zorgde voor een vorm van coördinatie tussen beide ondernemingen die de risico’s van onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking.

8.4

Wat betreft de uitvoering van de afspraak om onderlinge concurrentiedruk te beperken, stelt ACM dat het onderzoeksrapport verschillende bewijsmiddelen bevat waaruit blijkt dat [A] en [C] in minimaal vijf gevallen bij aanvragen van klanten en/of in onderhandeling met klanten ( [namen van vijf ondenemingen] ) tarieven van offertes hebben afgestemd. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat deze afstemming steeds op ongeveer dezelfde manier plaatsvond. De afstemming van tarieven speelde zich vooral af wanneer een grote (vaste) klant een tariefaanvraag had gestuurd naar één of beide betrokken ondernemingen of wanneer werd vermoed dat dit het geval was. In zo’n geval kon het een tariefaanvraag betreffen van een eigen klant of van een klant die op dat moment dienstverlening afnam bij de andere betrokken onderneming. Wanneer bijvoorbeeld [A] een tariefaanvraag ontving van een klant van [C] , nam [A] contact op met [C] . Vervolgens werd er tussen [A] en [C] uitgewisseld welk tarief [C] uit zou brengen of had uitgebracht. Tevens werd daarbij in sommige gevallen afgesproken dat [A] een hoger tarief zou uitbrengen. Wanneer bijvoorbeeld [C] een tariefaanvraag van een van zijn eigen klanten ontving en tevens wist of vermoedde dat [A] ook een tariefaanvraag van deze klant had ontvangen of zou ontvangen, nam [C] ook in een dergelijk geval contact op met [A] . In die gevallen werd door [C] gevraagd aan [A] (of vice versa) of deze de tariefaanvraag daadwerkelijk had ontvangen. Tevens kwam het voor dat [C] alvast aan [A] liet weten welke tarieven zij had geboden, en stelde [A] daarmee - voor het geval [A] de tariefaanvraag reeds had gekregen of later zou krijgen - in de gelegenheid een hoger tarief af te geven.

8.5

ACM stelt verder dat tijdens de contactmomenten ten aanzien van in ieder geval een zestal klanten ( [namen ondernemingen] ) informatie is uitgewisseld ter ondersteuning aan de tariefafstemming of los daarvan. Deze informatie bestond onder andere uit informatie over een contract tussen [A] en een klant, bedrijfstechnische informatie, mededeling over het wel of niet ontvangen van een tender en het afgeven van een tarief op een aanvraag, de voorgenomen te offreren tarieven en informatie over de bezetting. Daarnaast hebben de betrokken ondernemingen informatie uitgewisseld over de klantenkring van [A] (in maart 2007 heeft [A] haar klantenlijst verstrekt aan [C] ).

8.6

ACM stelt dat de genoemde gedragingen als overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeren. De betrokken ondernemingen voelden zich gebonden aan de afspraak om de onderlinge concurrentiedruk te beperken en hebben met hun gedragingen ook uitvoering gegeven aan deze afspraak. ACM betoogt dat met deze gedragingen een (voldoende concreet omschreven) gemeenschappelijk doel werd nagestreefd. Dat de betrokken ondernemingen een totaalplan hadden met als doel om de onderlinge concurrentie te beperken om zo hogere tarieven te kunnen rekenen, blijkt niet alleen uit de - onder 8.4 beschreven - werkwijze, maar ook uit de volgende bewijsmiddelen afkomstig van de betrokken ondernemingen:

Intern e-mailbericht van 3 maart 2009 van [persoon D] :

“(…) Ik had al een aantal maanden eerder aangegeven dat wij een deel van deze lading bij hem [ [persoon B] ] zouden onderbrengen aangezien zij structureel op 60% zitten en elke offerte hoger aanbieden waarbij in ieder geval onze klanten behouden.”

Intern e-mailbericht van 8 december 2008 (interne terugkoppeling) van een directeur van [C] van een bijeenkomst met [persoon A] :

“-wat niet opgeschreven is maar wat [voornaam persoon A] belangrijk vindt: we kunnen de concurrentie beperken op deze manier (is zeer te spreken over tandem

[voornamen persoon D/persoon B] ).”

E-mailbericht van 28 september 2006 van Directeur [C] aan [persoon B] :

“(…) Graag rond de 70% hogere tarieven aanbieden zodat wij de 3% kunnen verhogen?“

Intern e-mailbericht van 15 januari 2007 van [persoon D] (interne terugkoppeling over een telefoongesprek dat hij voerde met [persoon B] ):

“(…) Aan de andere kant snappen zij [ [A] ] goed dat bij concurrentie (ik noemde prijzen -30% wat wij zouden kunnen aanbieden in [Y] ) het heel veel geld kan gaan kosten (...)”

Intern e-mailbericht van 24 juli 2008 van [persoon B] (interne terugkoppeling van [persoon B] over een bijeenkomst

met Directeur [C] :

“ (…) Ik moet eerlijk zeggen dat het contact erg goed is, want zij geven zich volledig bloot wat zij [ [C] ] aan het doen zijn in de markt met klanten. Hierdoor kunnen we ook naar de toekomst toe beter performen met onze tariefstelling (…).”

Volgens ACM blijkt hieruit dat er geen sprake was van incidenten maar van een vooropgezet totaalplan dat als doel had om de onderlinge concurrentie te beperken om zo hogere tarieven te kunnen bedingen.

9. Volgens eiseressen volgt uit het dossier niet dat [C] en [A] het gemeenschappelijke doel hebben gehad om bij aanvragen van klanten hun onderlinge concurrentiedruk te beperken. Daarnaast hebben de contacten tussen [A] en [C] over offerteaanvragen van klanten slechts incidenteel plaatsgevonden. Eiseressen betwisten - onder meer - dat er sprake is van een totaalplan. Zij stellen dat tijdens de beginperiode van de uitwerking van het project [Z] het een enkele keer is voorgekomen dat [persoon D] en [persoon B] contact hebben gehad over offertes van klanten van [C] en [G] . Uit het dossier en de verklaringen van [persoon B] blijkt niet dat dit een systematisch karakter had. Het deed zich voor als er een specifieke reden voor was (bijvoorbeeld omdat er exclusiviteit met een klant was afgesproken of indien dit relevant was voor de inbreng in de joint venture). Eiseressen erkennen dat er bij dit incidentele contact vraagtekens kunnen worden gezet, maar stellen dat ACM ten onrechte allerlei contactmomenten tussen verschillende (rechts)personen op één hoop heeft geveegd, één totaalplan voor een enkele voortdurende overtreding heeft bedacht en twee willekeurige momenten voor het begin en het einde daarvan heeft genomen.

10.1

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van ACM dat de bewijsmiddelen duidelijk aantonen dat er een afspraak bestond tussen beide ondernemingen om de onderlinge concurrentiedruk te verminderen, niet kan worden gevolgd. De rechtbank overweegt dat het dossier ook aanknopingspunten bevat die niet wijzen op het door ACM (in de besluiten) gestelde totaalplan. In zijn verklaring afgelegd bij het verhoor van 30 oktober 2012 heeft [persoon B] aangegeven dat hij “ [persoon D] wel eens heeft gesproken, omdat hij op overname pad was.” Ook is daarin opgenomen dat hij ”niet of nauwelijks met mensen van [C] [sprak] (…). Voor zover er in die periode contact is geweest, is dat beperkt gebleven tot het hoogst noodzakelijke. Dat contact zal met [persoon D] zijn geweest en vond plaats per e-mail en telefoon (…)” en “(…). Uit e-mails zal blijken hoe vaak ik met [persoon D] contact heb gehad. Zoals gezegd is dit niet vaak geweest, maar de precieze frequentie kan ik niet zo geven.” In zijn verklaringen afgelegd bij het verhoor op 18 februari 2013 en 3 mei 2013 heeft hij - kort gezegd - verklaard dat uit de e-mails het beeld zou kunnen rijzen alsof er tussen [C] en [G] prijsafspraken zijn gemaakt, maar dat de uitwisseling van informatie plaatsvond in het kader van de voorgenomen samenwerking tussen [C] en [G] en/of de voorgenomen overname van [G] door [C] . Wat betreft de e-mail van 24 juli 2008 heeft hij verklaard: “(…) Dit overleg ging over een gezamenlijk nieuw te bouwen automatisch hoogbouw magazijn in [Z] . (…) Er is open gesproken tussen mij en [persoon D] over de hoeveelheid klanten en over de ontwikkeling van de volumes. (…). Wij hebben gecommuniceerd over de klantgroepen, maar er zijn geen namen van concrete bedrijven genoemd. (…)”. Op de vraag wat hij bedoelde met “Hierdoor kunnen we ook naar de toekomst toe beter performen met onze tariefstelling?” heeft hij geantwoord: “Als we zouden samengaan in één gebouw in [Z] , konden we betere kwaliteit leveren en een betere prijs hiervoor krijgen” en op de vraag of het hierdoor niet slaat op het feit dat [persoon D] zich volledig bloot geeft: “Dat is niet zo, dit slaat namelijk op [Z] . Dit slaat op het gezamenlijk inbrengen van goederenstromen.” In zijn verklaring van 3 mei 2013 heeft hij aangegeven dat het ruggespraak houden bij het afgeven van een tarief niet gebruikelijk was, maar als er iets opkwam over tarieven wanneer dit de commerciële belangen voor de aandelenwaarde zou schaden hij contact had met [persoon D] . In de periode van de voorgenomen overname is dat ongeveer 4 of 5 maal gebeurd, waaronder bijvoorbeeld ook bij [onderneming] en [onderneming] . Hij stelt dat de rode draad van het verhaal is dat de contacten met [persoon D] over tarieven ad hoc waren, niet structureel, altijd in het kader van de samenwerking in [Z] of de overname van [G] door [C] .

In zijn verklaring van 6 februari 2013 heeft [persoon C] op de vraag in hoeverre hij heeft gemerkt dat een komend samenwerkingstraject van invloed is geweest op de onderlinge concurrentie in die periode geantwoord dat hij alle vrijheid heeft gekregen om achter alle klanten aan te gaan en overal in te duiken en overal even scherp in te gaan. In zijn ter zitting afgelegde verklaring heeft [persoon C] dit bevestigd. Hij heeft verklaard dat er “veel druk stond op het resultaat en gedurende een periode van onderhandeling in het algemeen hard [wordt] geknokt om klanten binnen te halen”. [persoon C] heeft “altijd met volle passie de prijzen neergezet, en als dat anders was geweest, dan had ik dat wel gemerkt”.

10.2

Wat betreft de derde optie genoemd in het verslag van de bijeenkomst [W] heeft [persoon A] in zijn verklaring naar aanleiding van het verhoor op 30 oktober 2012 aangegeven dat daarmee wordt bedoeld:

“Dan zouden wij [Y] en [X] beide hebben laten bestaan en dan zouden wij, na een juridische fusie, gekeken hebben welke klanten het beste zouden passen op welke locatie”.

Op de vraag wat wordt bedoeld met de in het verslag van de bijeenkomst [W] opgenomen opmerking “waarbij in 1 groep wordt meegenomen welke volumes/ klanten/werkzaamheden/tarieven vanuit commerciële/operationele hoek verondersteld mogen worden alsmede de financiële uitwerking die daarbij hoort”, antwoordt hij:

“Dat is heel simpel. Er zou een budget gemaakt moeten worden voor de nieuwe joint-venture op basis van aannames van volumes, kosten en tarieven, welke verondersteld mochten worden. Dat was de opdracht aan de financiële heren.

Op hoofdlijnen is hier sprake van uitwisselen van informatie ter zake van volumes, klanten en tarieven tussen [C] , [E] en [G] . Het gaat om de winst- en verliesrekening. Klantencontracten zijn hier niet besproken.”

En op de vraag dat uit het verslag opgemaakt lijkt te kunnen worden dat er is gesproken over prijzen, klanten en samenwerking tussen [C] , [E] en [G] en dat er dus concurrentiegevoelige informatie is uitgewisseld, heeft hij geantwoord:

“Dit ben ik niet met u eens. Er is op winst- en verliesrekeningniveau gesproken, daarmee krijg je een gemiddelde kostprijs. Er is - voor zover ik kan mij herinneren - nooit een LOI [letter of intent] getekend, er is nooit due diligence geweest, Ik weet zeker dat er nooit klantencontracten zijn uitgewisseld dan wel overgelegd. Het vergelijken van cijfers geeft mij inzicht in de prestaties van onze eigen ondernemingen versus onze concurrentie (…). NB. het betreft in dat geval openbare gegevens. (…)”

10.3

De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen tot op grote hoogte ook zouden kunnen hebben plaatsgevonden met het oog op de beoogde samenwerking en/of overname. Gelet hierop, en gelet op het beperkte aantal gedragingen waarvoor ACM bewijs heeft aangedragen, is de rechtbank van oordeel dat hiermee niet is aangetoond dat de handelingen wegens hun gemeenschappelijk doel deel uitmaken van een “totaalplan”. Nu ACM eiseressen een overtreding van het kartelverbod verwijt bestaand uit een enkele voortdurende overtreding is het besluit op dit punt eveneens onvoldoende gemotiveerd en dus genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

11. Het beroep is gegrond. De rechtbank komt, gelet hierop, niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eiseressen.

12. Gelet op de fundamentele aard van de in het onderzoek en het bewijs geconstateerde gebreken, het tijdsverloop en de te beoordelen periode, en het punitieve karakter van het besluit, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om ACM met toepassing van de bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank herroept dan ook het primaire besluit tot boeteoplegging.

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Vergoeding proceskosten

14.1

Eiseressen hebben verzocht ACM te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiseressen hebben ook verzocht om vergoeding van de kosten van het rapport van E.CA Economics voor een bedrag van € 38.747,50 totaal. Zij hebben daarbij een specificatie van de werkzaamheden en het bedrag ingediend. Verder hebben zij ook verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten van getuige [persoon B] , om vergoeding van reiskosten van getuige [persoon C] en om vergoeding van reiskosten van - naar de rechtbank aanneemt - [persoon A] .

Vergoeding door derde beroepsmatig verleende bijstand

14.2

De rechtbank veroordeelt ACM in deze door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.008,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 2).

Vergoeding kosten deskundige en getuigen

14.3

Eiseressen voeren voor het rapport van E. CA Economics en de verletkosten van getuige [persoon B] een specifiek (daadwerkelijke) bedrag op.

14.4

Op grond van artikel 1, onder b, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten betrekking hebben op de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht en op de kosten van een getuige. Een veroordeling in deze kosten moet worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (artikel 2, eerste lid en onder b, van het Bpb, in verbinding met artikel 8:36, tweede lid, Awb). Het betreft hier een systeem van forfaitaire bedragen. In bijzondere omstandigheden kan van dit systeem worden afgeweken (artikel 2, derde lid, van het Bpb). Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763, blz. 10) is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Van bijkomende omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiseressen hebben hier ook niets over aangevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in dit geval af te wijken van het systeem van forfaitaire bedragen.

Vergoeding kosten deskundige

14.5

De rechtbank overweegt dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Uit de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBB van 10 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:264) volgt dat ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, in het algemeen als maatstaf kan worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De rechtbank is van oordeel van dat laatste sprake is.

14.6

Krachtens het op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, Bpb toepasselijke artikel 3, eerste lid, van de Wet tarieven in strafzaken (Wts) in samenhang met artikel 6 van het

Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) is een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit tarief zouden rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. ACM dient eiseressen op basis van de door de deskundige opgevoerde - door ACM niet betwiste - 120 uren een bedrag van in totaal € 14.634,- te vergoeden.

Reis- en verletkosten getuigen

14.8

Eiseressen hebben verzocht om vergoeding van reiskosten, een dagretour 2e klasse NS van € 37,02 en verletkosten van € 125,- per uur voor [persoon B] . Voor getuige [persoon C] is alleen verzocht om vergoeding van reiskosten, een dagretour 2e klasse van € 16,-.

14.9

Met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d van het Bts stelt de rechtbank vast dat door ACM voor [persoon B] een bedrag van € 37,02 en voor [persoon C] een bedrag van € 16,- aan reiskosten dient te worden vergoed.

14.10

Wat betreft de verletkosten van getuige [persoon B] merkt de rechtbank op dat verletkosten van een getuige op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb worden vergoed met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wts. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bts bedraagt dit tarief voor getuigen € 6,81 per uur. De rechtbank stelt het tijdverzuim van [persoon B] voor het bijwonen van de zitting (inclusief de tijd besteed aan de reis) op in totaal 8 uur (3½ uur bijwonen zitting en 4½ uur reistijd), zodat zijn te vergoeden kosten van tijdverzuim op 8 x € 6,81 = € 54,48 worden vastgesteld.

14.11

Het totaal van voor [persoon B] te vergoeden kosten bedraagt dus € 91,50 (€ 37,02 en € 54,48). Het totaal van voor getuige [persoon C] te vergoeden kosten bedraagt dus € 16,-.

Vergoeding reiskosten [persoon A]

14.12

Eiseressen hebben verzocht om vergoeding van reiskosten, een dagretour 2e klasse NS, voor een bedrag van € 33,68. Met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c van het Bts stelt de rechtbank vast dat door ACM een bedrag van € 33,68 aan reiskosten dient te worden vergoed.

Conclusie vergoeding proceskosten

15. ÀCM dient in totaal een bedrag van totaal 18.783,18 (€ 4.008,- + € 14.634,- + € 91,50 + € 16,- + € 33,68) aan eiseressen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het primaire besluit;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

bepaalt dat ACM aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt;

-

veroordeelt ACM in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 18.783,18.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. Y.E. de Muynck, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel