Rechtbank 's-Hertogenbosch, 24-09-2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:161 BN8193, AWB 10-1224
Rechtbank 's-Hertogenbosch, 24-09-2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:161 BN8193, AWB 10-1224
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 september 2010
- Datum publicatie
- 24 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSHE:2010:BN8193
- Zaaknummer
- AWB 10-1224
Inhoudsindicatie
Sluiting niet voor publiek toegankelijk lokaal. Uitleg "daartoe aanwezig zijn" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
In een niet voor publiek toegankelijk lokaal (een loods en twee zeecontainers) zijn oogstrijpe hennepplanten aangetroffen. Deze hoeveelheid is dermate groot dat kan worden gesproken van een handelshoeveelheid.
Op basis van de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in 2007 komt de rechtbank tot de conclusie dat de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de woorden "daartoe aanwezig zijn" ook opgeld doet voor drugs die zijn aangetroffen in woningen en niet voor publiek toegankelijke lokalen.
Gelet hierop kon de burgermeester in redelijkheid aannemen dat de aangetroffen hennep aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd en verstrekt .Er hoeft naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs voorhanden te zijn dat daadwerkelijk hennep is verkocht, afgeleverd of verstrekt vanuit de lokalen.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/1224
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2010
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.A. Schippers,
tegen
de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. J.J.H. van Gogh.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de loods met zeecontainers bij het pand aan het [adres] te [plaats], kadaster aanduiding: [kadastergegevens], met ingang van woensdag 16 december 2009 omstreeks 10.00 uur voor de duur van één jaar gesloten.
Na schorsing van het besluit van 8 december 2009 door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 3 februari 2010, heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 23 maart 2010 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is het sluitingsbevel gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 16 april 2010 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/1224.
Bij brief van 29 april 2010 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 10/1401.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 25 mei 2010, waar eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om in de beroepsprocedure zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen heeft de voorzieningenrechter het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank en het onderzoek in het kader van de behandeling van het verzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 13 juli 2009 heeft de politie onderzoek verricht in het pand aan het [adres] te [plaats]. Op 17 november 2009 is daarvan op ambtseed een proces-verbaal opgemaakt ten behoeve van verweerder. Hieruit blijkt dat de politie 2200 oogstrijpe hennepplanten, 303 assimilatielampen, 17 afzuiginstallaties, 294 transformatoren en 20 ventilatoren heeft aangetroffen. In het proces-verbaal is verder onder meer het volgende vermeld:
<small><i>“De betreffende hennepkwekerij was gesitueerd aan de zijkant van het pand in twee op elkaar gestapelde grote zeecontainers die in een open verbinding staan met de aangrenzende loods van het pand aan het [adres]. De toegang naar deze twee containers was verborgen achter een grote stalen kast. Na het wegschuiven van deze kast werd een toegangsdeur zichtbaar. Na forcering van deze tweede deur kwam men in de onderste zeecontainer terecht. Hier werden 1100 oogstrijpe hennepplanten aangetroffen. Via een trap kwam men terecht in de bovenste zeecontainer waarin eveneens 1100 oogstrijpe hennepplanten werden aangetroffen. Tevens heeft de politie geconstateerd dat er illegaal stroom werd afgetapt ten behoeve van de hennepkwekerij. Direct achter het van de loods afgescheiden kantoor werd een illegale bijgebouwde meterkast aangetroffen welke de hennepkwekerij van stroom voorzag. Volgens medewerkers van Enexis zou bij een storing in deze kast een groot gedeelte van de wijk zonder stroom komen te zitten.(…)
Verder dient opgemerkt te worden dat in het pand aan het [adres] zo’n vijf jaar geleden al eerder een hennepkwekerij is aangetroffen. Gezien de aangetroffen situatie is het zeer onwaarschijnlijk dat de eigenaren niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de hennepkwekerijen. (…) Sporen bestaande uit een dikke laag stof op de kappen van assimilatielampen staven het vermoeden dat er al gedurende langere periode hennep is gekweekt in de loods met de zeecontainers. (…) Naar aanleiding van de hennepkwekerij ondervonden buurtbewoners en bedrijven overlast van stank. Tevens was het risico op brand erg groot, wat een groot gevaar met zich meebracht voor het bewoonde gedeelte van de panden cq. aangrenzende bedrijven. Volgens de veiligheidsmonitor kende de wijk [wijk], alwaar het [straat] is gelegen, vanuit het verleden al een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van soft- en harddrugs”. </i></small>
2. Bij primair besluit van 8 december 2009 heeft verweerder met inachtneming van het “Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008” op grond van artikel 13b Opiumwet de loods met zeecontainers bij het pand aan het [adres] te [plaats] voor de duur van een jaar gesloten. Op grond van de politierapportage van 17 november 2009 is geconcludeerd dat de loods met de zeecontainers werd gebruikt voor het bedrijfsmatig verstrekken en verwerken van softdrugs, zodat artikel 3 van de Opiumwet is overtreden.
3. Bij uitspraak van 3 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit primaire besluit geschorst, daarbij oordelend dat het telen van hennep niet valt onder het verkopen, afleveren of verstrekken, dan wel het daartoe aanwezig zijn, van verdovende middelen, in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Uit de Memorie van Toelichting valt niet op te maken dat bedoeld is om andere activiteiten dan de verkoop van verdovende middelen aan consumenten, zoals het telen van hennep, onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet te brengen, aldus de voorzieningenrechter.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de wetgever niet heeft bedoeld de bevoegdheid om op te treden te beperken tot situaties waarbij in het betreffende pand drugs worden verkocht aan consumenten of waarin de verkoop daadwerkelijk in het betreffende pand plaatsvindt. De burgemeester is op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het gehanteerde beleid bevoegd om op te treden indien in een pand een hoeveelheid drugs wordt aangetroffen die aldaar ten behoeve van de handel aanwezig is. Volgens verweerder heeft de wetgever in 2007 de mogelijkheid gecreëerd om naast sluiting van voor publiek toegankelijke lokalen ook sluiting van niet voor publiek toegankelijke lokalen en sluiting van woningen mogelijk te maken, tenzij daar drugs voor eigen gebruik aangetroffen worden. De grote hoeveelheid hennepplanten die ter plaatse is aangetroffen is volgens verweerder onmiskenbaar bedoeld voor de handel, zodat de burgemeester bevoegd moet worden geacht om op te treden.
Verweerder acht het belang van de volksgezondheid, de noodzaak dat de bekendheid dat ter plaatse drugs aanwezig zijn verdwijnt en het belang van het herstel c.q. niet verdere aantasting van het woon- en leefklimaat (volgens de veiligheidsmonitor heeft in het verleden al een ernstige aantasting van dit klimaat plaatsgevonden in onderhavige wijk Muntel Vliert) van groter belang dan het financieel belang van eiser.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat er in de containers niet gehandeld werd en ter plaatse geen hennep werd verkocht aan consumenten. Voor zover verweerder wel bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden stelt eiser dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De zeecontainers zijn volgens eiser slechts gebruikt voor hennepteelt en niet voor daadwerkelijke drugshandel. Voorts is volgens eiser niet voldaan aan het beleid, nu niet is gebleken dat verweerder onmiddellijk en effectief is opgetreden. Voor zover het beleid al van toepassing is, is er reden voor afwijking met gebruikmaking van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de gevolgen voor eiser onevenredig zwaar zijn. Dit geldt te meer nu de huurinkomsten de enige bron van inkomsten zijn voor eiser, het besluit voor hem tot onevenredige schade leidt en eiser maatregelen heeft getroffen om herhaling te voorkomen. De ruimte is opnieuw verhuurd aan diverse huurders waarvan de antecedenten reeds zijn onderzocht. De bestuursdwang dient volgens eiser alleen de twee zeecontainers te betreffen en niet de loods waarin geen hennepteelt is geconstateerd. Sluiting voor de duur van een jaar acht eiser disproportioneel. Eiser is voorts van mening dat verweerder heeft nagelaten de namens hem ingediende zienswijze in de besluitvorming te betrekken, zodat sprake is van een motiveringsgebrek en onzorgvuldige besluitvorming. Eiser heeft ter plaatse geen zelfstandige bedrijfsvoering meer en stelt ten slotte niet op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de twee zeecontainers.
6. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
7. Op lijst I staan middelen welke ook wel als “harddrugs” worden aangeduid. De op lijst II vermelde middelen worden ook wel als “softdrugs” aangeduid.
8. Verweerder hanteert bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot sluiting het “Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch” van oktober 2008 (hierna: het handhavingsbeleid), welke -tezamen met het daarop van toepassing zijnde Handhavingarrangement- is gepubliceerd op 19 oktober 2008.
In het door verweerder gehanteerde handhavingsbeleid is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
<small><i>“De sluiting van al dan niet voor het publiek toegankelijke lokalen -niet zijnde woningen- en daarbij behorende erven waarin drugshandel ten aanzien van softdrugs is geconstateerd, vindt plaats met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat, alvorens een definitief besluit over de sluiting wordt genomen, de belanghebbenden mondeling of schriftelijk op de hoogte worden gebracht van het voornemen tot sluiting en dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze op het voornemen te geven. De termijnen voor de besluitvorming kunnen gelet op de omstandigheden kort worden gehouden. De sluiting voor drugshandel ten aanzien van softdrugs is voor de duur van een jaar”. </i></small>
9. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was om tot sluiting over te gaan. Niet in geschil is dat de aangetroffen hennepplanten kunnen worden aangemerkt als een middel als bedoeld in lijst II. Evenmin is in geschil dat de loods en de zeecontainers kunnen worden aangemerkt als lokalen in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de hennepplanten in de lokalen werden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig waren in de zin van deze bepaling.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
10. Tot 1 november 2007 was de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet alleen van toepassing op voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven. Toen gold voor sluiting van een pand eveneens de eis dat drugs in het lokaal moesten worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn. Uit de parlementaire behandeling alsook uit de redactie van het toenmalige artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet blijkt dat de wetgever met de invoering van deze bepaling primair wilde bereiken dat de burgemeester een direct instrument voorhanden heeft om de handel in drugs vanuit voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een halt toe te roepen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) volgde uit het woord “daartoe” dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs de burgemeester al op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (oud) bevoegd maakt tot sluiting. Voor het ontstaan van de bevoegdheid tot sluiting was niet vereist dat daadwerkelijk drugs waren verhandeld (zie de uitspraken van de ABRS van 5 januari 2005, LJN AR8730; 21 december 2005, LJN AU8447; 18 oktober 2006, LJN AZ0347 en 17 september 2008, LJN BF0983).
11. Met ingang van 1 november 2007 is de bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet uitgebreid tot woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen en de bij die woningen of lokalen behorende erven (Wet van 27 september 2007, Stb. 355, inwerkingtreding Stb. 2007, 392). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetswijziging blijkt dat het volgens de wetgever voor gemeenten moeilijk of nagenoeg onmogelijk was om voldoende bewijs te leveren voor de op grond van artikel 174a van de Gemeentewet vereiste verstoring van de openbare orde. Daarom heeft de wetgever de burgemeester een efficiënt instrument in handen willen geven tegen drugshandel vanuit woningen of andere lokalen. Met deze wetswijziging wordt de burgemeester de mogelijkheid geboden om ook woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen uitsluitend wegens overtreding van de Opiumwet te sluiten (Tweede Kamer, 2005/2006, 30 515, nr. 3). De zinsnede “wordt verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig is”, is niet gewijzigd. De wetgever is zich bewust geweest van de betekenis die in de jurisprudentie werd toegekend aan de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs. Dit blijkt onder uit de volgende kamervraag en het antwoord dat de minister van Justitie daarop heeft gegeven (Tweede Kamer 29 maart 2007, 55-3138):
<small><i>“Kan dit “daartoe” niet betekenen dat, ook al zijn er grote hoeveelheden drugs aangetroffen in een pand en je dus op je klompen kan aanvoelen dat het bepaald niet om eigen gebruik zal gaan, het niet meer dan een indicatie is dat er sprake is van handel? Moet je dan niet weer een behoorlijke bewijslast gaan leveren om de verkoopbewegingen en dergelijke zichtbaar te maken?
Het antwoord op die vraag is “nee. Het gaat hier niet om een strafvorderlijk optreden, maar om een bestuurlijke beoordeling of het een pand is waarvoor deze sluitingsmaatregel gepast is. Ook als je kijkt naar de bestaande jurisprudentie van de rechtbanken en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie je dat een bestuurlijk beoordelingskader er anders uitziet dan een strafvorderlijk kader. Als het gaat om een huis vol drugs is dat uiteraard een duidelijke indicatie dat het om meer gaat dan een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik”. </i></small>
12. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de eerder beschreven jurisprudentie van de ABRS ook geldt voor drugs die zijn aangetroffen in woningen en in niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Vaststaat dat in de betrokken lokalen een grote hoeveelheid oogstrijpe hennepplanten is aangetroffen. Deze hoeveelheid is dermate groot dat duidelijk sprake is van een handelshoeveelheid. Op grond hiervan kon verweerder in redelijkheid aannemen dat er hennep in lokalen aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Er hoeft naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs voorhanden te zijn dat daadwerkelijk hennep is verkocht, afgeleverd of verstrekt vanuit de lokalen.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was de betrokken lokalen met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten.
14. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de sluiting had moeten worden beperkt tot de twee zeecontainers. Met verweerder leidt de rechtbank uit het proces-verbaal van 17 november 2009 af dat de loods als toegang diende voor de zeecontainers en dat de zeecontainers in open verbinding stonden met de loods. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de loods onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de lokalen waarin de hennepplanten zijn aangetroffen. Dit brengt met zich dat verweerder bevoegd was de loods met de twee zeecontainers te sluiten.
15. Het gegeven dat het voornemen tot handhaving op 23 november 2009 is bekendgemaakt, terwijl de politie in juli 2009 heeft geconstateerd dat een hennepkwekerij aanwezig is, maakt niet dat niet meer handhavend mocht worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop van circa vier maanden tussen het moment waarop de politie de aanwezigheid van de hennepkwekerij constateerde en het moment waarop verweerder actie ondernam, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van rechtsverwerking. Verweerder trad met voortvarendheid op nadat hij het proces-verbaal van de politie van 17 november 2009 had ontvangen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zodanig lang wachten met het nemen van een besluit om handhavend op te treden dat bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt dat verweerder zou afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid om de loods met de zeecontainers te sluiten.
16. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt verweerder over beleidsvrijheid. Het door verweerder gevoerde handhavingsbeleid gaat ervan uit dat een niet voor het publiek toegankelijk lokaal waarin drugshandel ten aanzien van softdrugs is geconstateerd, voor de duur van één jaar wordt gesloten. Hierbij wordt onder drugshandel verstaan: de verkoop, aflevering of verstrekking dan wel daartoe aanwezig hebben van drugs. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
17. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan verweerder afwijken van het handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig het handhavingsbeleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, levert geen omstandigheid op die noopt tot afwijking van het handhavingsbeleid. De gevolgen die een hennepkwekerij vanuit een huurpand heeft wanneer het aankomt op bestuurlijke handhaving, komen voor rekening van de verhuurder. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiser dat hij door de sluiting van het pand voor de duur van één jaar groot financieel nadeel zal lijden. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. Ook overigens leidt hetgeen door eiser is aangevoerd niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb hadden moeten nopen tot afwijking van zijn beleid tot sluiting voor de duur van één jaar.
18. Tenslotte hecht de rechtbank eraan om te wijzen op de aan M.L.J. van Diessen op 22 december 2009 ten behoeve van het realiseren van een vuurwerkbewaarplaats verleende bouwvergunning, waarin verweerder anders dan eiser stelt vergunninghouder uitdrukkelijk heeft gewezen op het sluitingsbevel van 8 december 2009 en op de voorgenomen effectuering daarvan.
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
20. De rechtbank ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten, dan wel terugbetaling van griffierecht.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. D.J. Hutten en mr. J.H.L.M. Snijders als leden in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: