Home

Rechtbank Utrecht, 13-05-2009, BI7306, 258382/ FA RK 08-6963 (partneralimentatie)

Rechtbank Utrecht, 13-05-2009, BI7306, 258382/ FA RK 08-6963 (partneralimentatie)

Inhoudsindicatie

Partijen zijn in november 1994 gescheiden, nadat zij al geruime tijd niet meer samenwoonden.

Bij convenant is een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw samengesteld, waabij is aangesloten aan de 'wettelijke termijnen'. Vlak voor het einde van de termijn ex. 1: 157 lid 4 BW verzoekt de vrouw om verlenging van de termijn. Tot en met de Hoge Raad wordt haar verzoek afgewezen.

Vlak voor de uitspraak van de Hoge Raad in de eerste zaak begint de vrouw een nieuwe procedure, nu met de stelling dat de alimentatie onder het oude recht viel, zodat er geen twaalfjaarstermijn geld maar de vijftienjaarstermijn uit de Overgangswet WLA. De man beroept zicht onder meer op de toepasselijkheid van artikel 236 RV.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK UTRECHT

Sector handels- en familierecht

zaaknummer / rekestnummer: 258382 / FA RK 08-6963 (partneralimentatie)

Beschikking van 13 mei 2009

in de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

nader te noemen de vrouw,

advocaat mr. M. Tijseling

en

[de man],

wonende te [woonplaats],

nader te noemen de man,

advocaat mr. J.P.H. Jacobs.

1. Verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende

- het verzoekschrift van de vrouw van 20 november 2008,

- De brief van de man aan de rechtbank van 1 december 2008,

- de brief van de man van 19 december 2009,

- Het verweerschrift van de man van 19 januari 2009,

- De brief van de vrouw van 11 maart 2009, met producties

- De mondelinge behandeling op 24 maart 2009, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, de vrouw mede aan de hand van een pleitnota.

2. Vaststaande feiten

2.1. Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij vonnis van 24 november 1993. Dit vonnis is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [woonplaats].

De rechtbank heeft in punt 3.6 van dat vonnis kort gezegd overwogen dat de vordering van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wegens het ontbreken van draagkracht bij de man moet worden afgewezen. In het dictum heeft de rechtbank in punt 5.6 deze vordering daadwerkelijk afgewezen.

2.2. In een niet gedateerde brief heeft de toenmalige advocaat van de vrouw aan de toenmalige advocaat van de man, als reactie op diens brieven van 16 en 21 september 1994 onder meer geschreven:

“(…) Cliënte is op de hoogte van de inhoud van de per 1 juli 1994 in werking getreden wet Limitering Alimentatie. Naar het oordeel van cliënte zal zij in de toekomst in ieder geval in aanmerking komen voor een toekomstige verlenging van de daarbij wettelijk voorgeschreven termijn van 12 jaar (…)”

2.3. In het echtscheidingsconvenant van 26 oktober 1994 zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:

“a. De man zal terzake van het levensonderhoud voor de vrouw aan haar voldoen gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn een bedrag van fl. 3.600,-- per maand (…)

d. De in lid A overeengekomen alimentatiebijdrage gaat in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin het pand (…) zal zijn verkocht en getransporteerd.”

2.4. De vrouw heeft bij op 18 juli 2006 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift verzocht de alimentatietermijn te verlengen. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat de partneralimentatie zou eindigen per 16 november 2006.

2.5. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 december 2006 is het verzoek van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft voor haar oordeel als uitgangspunt genomen hetgeen in artikel 1:157 leden 4 en 5 is bepaald sinds de wetwijziging van 1994, daarmee derhalve uitgaande van een in beginsel maximale duur van de partneralimentatie van 12 jaar.

2.6. De vrouw is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In punt 4 van zijn beschikking heeft het hof vastgesteld dat de eerste vestiging van de onderhoudsverplichting (van de man jegens de vrouw) is overeengekomen bij convenant van 26 oktober 1994 en dat die in dit geval van rechtswege eindigt op grond van artikel 1:157 lid 4 BW na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de dag na inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. In punt 4.7 heeft het hof kort gezegd en onder meer overwogen dat partijen in hun convenant hebben aangesloten bij de wettelijke termijn van twaalf jaar.

2.7. De vrouw is van de beschikking van het hof in cassatie gegaan bij de Hoge Raad.

In zijn conclusie bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2008 heeft de advocaat-generaal in onderdeel 4.3 het volgende geschreven:

“De voorliggende zaak valt te typeren als een 'nieuw geval' met trekken van de 'oude gevallen'. (…) Aan de andere kant was het de vrouw bij de regeling van de alimentatieverplichting van de man jegens haar in het echtscheidingsconvenant d.d. 26 oktober 1994 bekend dat voor die verplichting een wettelijke limiet gold van 12 jaren. In een en ander is aanleiding te vinden om de onderhavige zaak wel als een 'nieuw geval' op te vatten, maar tevens om verhoogde aandacht te schenken aan het aspect van met name de mogelijkheden voor de vrouw om door het betreden van de arbeidsmarkt gaandeweg meer zelf in haar levensonderhoud te voorzien. (…)”

In noot 8 bij de conclusie is nog vermeld dat het punt van de bekendheid van de vrouw met de twaalfjaarstermijn bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep aan de orde is geweest.

2.8. De Hoge Raad heeft bij genoemde beschikking het cassatieberoep van de vrouw verworpen. In rechtsoverweging 3.3.1. heeft de Hoge Raad kort gezegd het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW als uitgangspunt genomen en daarmee dat de verplichting tot betalen van de partneralimentatie van rechtswege eindigt na twaalf jaar, een en ander zoals ook het hof had gedaan. In rechtsoverweging 3.5 is na een vergelijking tussen (de stelplicht en motiveringsplicht in) het nieuwe recht en het oude recht, aan de hand van het overgangsrecht geconcludeerd dat er geen grond is om aan een afwijzing van een op artikel 1:157 lid 5 gebaseerd verlengingsverzoek andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.

3. Het verzoek en het verweer

3.1. De vrouw heeft de rechtbank verzocht:

a. primair voor recht te verklaren dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt op grond van art II Overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie en vast te stellen dat de alimentatieplicht van de man ingevolge de overgangsregeling een termijn van 15 jaar heeft en daarbij tevens vast te stellen dat de termijn is aangevangen op 24 november 1993, als zijnde de datum waarop de alimentatie op nihil is gesteld;

b. subsidiair 1. voor recht te verklaren dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt door de betaling van de hypotheekrente door de man aan te merken als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum waarop deze betalingsverplichting is aangevangen te weten op 2 januari 1992, als zijnde de datum waarop de eerste betaling door de man een aanvang heeft genomen;

2. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de achterstallige partneralimentatie verschuldigd vanaf november 2006 tot en met november 2008, zijnde een bedrag van € 56.356,66 te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening,

3. te verklaren voor recht dat de man als bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen een bedrag van € 2.221,94 bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen op dit bedrag de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402 A BW van toepassing is;

naar de rechtbank begrijpt zowel primair als subsidiair

c. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2. Primair stelt de vrouw dat voor het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een 'oud geval' of een 'nieuw geval' bepalend is het tijdstip van toekenning van de alimentatie aan in dit geval de vrouw. Volgens de vrouw is dit tijdstip de dag van de uitspraak van het vonnis van de rechtbank, 24 november 1993, waarin volgens haar de alimentatieverplichting van de man wegens gebrek aan draagkracht op nihil is gesteld. Dit punt is in de vorige procedure niet aan de orde geweest, zodat de rechtbank de vrouw in haar huidige verzoek en de gronden waarop dat rust dient te ontvangen.

Subsidiair stelt de vrouw dat de man ook reeds vóór 1 juli 1994 feitelijk alimentatie aan haar betaalde door het maandelijks betalen van de lasten van de (toenmalige) echtelijke woning van afgerond fl. 48.000,-- per jaar. De vrouw stelt ten slotte dat zij, gelet op de bepalingen van het overgangsrecht behorende bij de Wet limitering alimentatie (WLA) en de in verband daarmee ontwikkelde jurisprudentie recht heeft op voortzetting van betaling van de partneralimentatie ook na ommekomst van een termijn van 15 jaren.

3.3. De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen, alsmede haar te veroordelen in de proceskosten. Subsidiair heeft hij verzocht de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de voorwaarde eraan te verbinden dat de vrouw zekerheid stelt voor een bedrag van € 60.000,--.

De man heeft primair aan zijn verweer ten grondslag gelegd dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw, gelet op het bepaalde in artikel 348 het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) haar standpunt dat in casu artikel 2 van de overgangswet WLA toegepast zou moeten worden, heeft prijsgegeven, door hierover in de eerste procedure niets te stellen. Subsidiair voert hij aan dat de vrouw gelet op artikel 236 Rv niet nu opnieuw over dezelfde feiten, kan procederen, welke feiten dezelfde rechtsbetrekking tussen partijen betreffen, waarover tot in hoogste instantie is beslist.

Meer subsidiair heeft hij aangevoerd dat er geen sprake is van een zogenoemd oud geval, nu de overeenkomst die tot de partneralimentatie heeft geleid dateert van 26 oktober 1994, dus van na de invoering van de WLA. Er bestaat dan ook geen rechtsgeldige reden meer voor enige betaling door de man aan de vrouw.

4. De beoordeling

4.1. De rechtbank zal ten eerste beoordelen of zich de situatie voordoet die is bedoeld in artikel 236 Rv. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend is valt daarmee het doek over het verzoek van de vrouw. Daarmee is dit verweer het meest verstrekkend, reden waarom dit verweer als eerste zal worden behandeld.

4.2. Het bepaalde in artikel 236 lid 1 Rv heeft als gevolg dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil tussen dezelfde partijen betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. De man heeft hierop een beroep gedaan, zodat moet worden beoordeeld of in deze zaak van een dergelijke situatie sprake is.

4.3. De rechtbank oordeelt ten eerste dat artikel 236 Rv eveneens van toepassing is op verzoekschriftprocedures en de daaruit voortgekomen beschikkingen.

4.4. Het staat vast dat in de eerste procedure die heeft geleid tot de in 2.4 tot en met 2.7 vermelde beschikkingen is geprocedeerd over de vraag of de vrouw na afloop van de in artikel 1:157 lid 4 BW bedoelde termijn van twaalf jaar recht had op een in lid 5 van dat artikel bedoelde extra termijn. In drie instanties is beslist dat daarvan geen sprake was. De beschikking van de Hoge Raad moet worden gezien als een beschikking die gezag van gewijsde heeft gekregen. Immers, er staat geen hogere voorziening tegen open. Partijen zijn aan de uitkomst van die procedure gebonden.

4.5. De in 4.4 vermelde procedures hadden betrekking op de verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw en het recht van de vrouw om die betalingen ook na ommekomst van de twaalfjaarstermijn te blijven ontvangen. Dit onderwerp van de rechtsstrijd moet worden gezien als een geschil betreffende de rechtsbetrekking tussen partijen. Hun geschil daarover betrof de vraag of die verplichtingen ook na afloop van de twaalfjaarstermijn, dus na 16 november 2006, door zou (moeten) lopen. Over die rechtsbetrekking is een definitief oordeel geveld bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2008. Dat oordeel heeft kracht van gewijsde en doordat dat een oordeel was in hoogste instantie, ook gezag van gewijsde. Aldus heeft de inhoud van die beschikking bindende kracht tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 236 Rv.

Daaraan doet niet af dat de huidige stelling van de vrouw, dat op de alimentatieverplichting van de man de regels van de zogenoemde 'oude gevallen' van toepassing zijn, niet aan de orde zijn geweest. Immers, uit de vaststelling door het hof van het feit dat de vrouw bekend was met het feit dat op de alimentatieverplichting van de man de twaalfjaarstermijn van toepassing was, was er feitelijk noch juridisch ook maar enige aanleiding om die mogelijkheid te onderzoeken en erover te oordelen. Het staat de vrouw nu niet (meer) vrij om opnieuw te procederen over dezelfde rechtsbetrekking tussen partijen, enkel op de grond dat zij tot een ander inzicht is gekomen (punt 8 van het inleidend verzoekschrift van de vrouw).

Zowel uit de beschikking van het hof als uit de conclusie van de advocaat-generaal en uit de beschikking van de Hoge Raad blijkt voorts dat over dit punt wel vragen zijn gesteld, in elk geval bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof. Dit een en ander heeft geen aanleiding gegeven aan de vrouw om zelf haar rechtsgronden aan te vullen, noch aan het hof om de rechtsgronden aan het verzoek van de vrouw ambtshalve aan te vullen in de thans door de vrouw voorgestane zin.

4.6. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk is. Het verweer van de man, dat de vrouw niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van artikel 348 Rv behoeft geen nadere bespreking.

4.7. De rechtbank voegt hier nog het volgende aan toe. Zelfs als de vrouw wel in haar verzoek zou kunnen worden ontvangen, dan nog zou dat niet tot het door haar voorgestane gevolg kunnen leiden. Uit de vastgestelde feiten volgt dat de rechter noch partijen eerder dan per 26 oktober 1994 een onderhoudsverplichting hebben doen ontstaan als bedoeld in artikel 1:157 BW. Hetgeen de man voorafgaande aan die onderhoudsverplichting heeft betaald, te weten de kosten van de toenmalige echtelijke woning, moet worden gezien als het voldoen aan zijn verplichting die voortvloeit uit artikel 1:84 BW, te weten de onderhoudsplicht die echtgenoten jegens elkaar hebben ter zake de kosten van de huishouding. Op een dergelijke verplichting ziet de termijn die is bedoeld in artikel 1:157 lid 4, noch die welke is bedoeld in artikel II lid 1 van de Overgangswet WLA niet. Laatstbedoelde termijn ziet immers op de alimentatieverplichting die ontstaat als gevolg van de echtscheiding.

4.8. Het subsidiaire standpunt van de vrouw vloeit voort uit een onjuiste lezing van het echtscheidingsvonnis. Daarin is immers de onderhoudsverplichting van de man niet op nihil gesteld, doch is de vordering van de vrouw afgewezen. Er is dus in dat vonnis geen nahuwelijkse onderhoudsplicht van de man vastgesteld, mede in verband met de omstandigheid dat de man nog steeds voldeed aan zijn uit artikel 1:84 BW voortvloeiende verplichting, welke verplichting heeft voortgeduurd tot de dag van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis op 16 november 1996.

4.9. De rechtbank zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van de man begroot op € 1.788,- (2 punten van Tarief III) en € 201,-- wegens griffierecht, in totaal

€ 1.989,--.

De rechtbank overweegt hierover dat uit het voorgaande volgt dat de vrouw de huidige procedure nodeloos is begonnen. De hierdoor aan de zijde van de man ontstane proceskosten dienen dan ook op de voet van het liquidatietarief, met inachtneming van het in punt 3.1 onder 2 verwoorde subsidiaire verzoek, door de vrouw te worden vergoed.

5. Beslissing

De rechtbank

5.1. verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken,

5.2. veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 1.989,-- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

5.3. wijst af hetgeen door de man of de vrouw meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Penders, rechter, bijgestaan door mr. J.A. Bultena, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2009.