Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2262, AWB - 21 _ 847

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2262, AWB - 21 _ 847

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 april 2022
Datum publicatie
4 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2262
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 21 _ 847

Inhoudsindicatie

GEMWT

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/847 GEMWT

en

gemachtigde: mr. R.M.F. de Martines.

Procesverloop

Bij brief van 4 maart 2020, aangevuld op 6 april 2020 en 28 mei 2020, heeft verzoeker het college verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden wegens een ten onrechte aan hem opgelegde last onder dwangsom.

Bij brief van 18 februari 2021 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van die schade.

Het verzoek is behandeld op de zitting van de rechtbank op 6 april 2022.

Hierbij waren aanwezig verzoeker samen met zijn partner [naam partner] en namens het college [naam vertegenwoordiger] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. Verzoeker is eigenaar van het perceel [adres] te [plaatsnaam] en hij woont ter plaatse. Op het perceel is een bijgebouw aanwezig.

Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd in verband met het gebruik van het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan. Op grond van het bestemmingsplan had het perceel op dat moment de bestemming “woondoeleinden”. Volgens het college gebruikte verzoeker het perceel en in het bijzonder het bijgebouw voor het bedrijfsmatig uitvoeren van inspectie-, onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen en voor autohandel.

Het college heeft verzoeker gelast om het gebruik van de gronden en de bijgebouwen op het perceel voor het bedrijfsmatig uitvoeren van inspectie-, onderhouds- en/of herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen van derden te staken en gestaakt te houden. Het college heeft daarbij aangegeven dat de last tevens inhoudt dat het verzoeker niet is toegestaan om auto’s van derden in het als garagewerkplaats ingerichte bijgebouw op het achtererf van het perceel aanwezig te hebben. Daarnaast houdt de last in dat verzoeker de professionele gereedschappen voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten (de hefbrug en de diagnoseapparatuur) uit het bijgebouw (en van het erf) dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van

€ 10.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 50.000,-.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit waarbij aan hem de last onder dwangsom is opgelegd.

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het college verzoekers bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 juli 2018 ingetrokken.

Bij brief van 4 maart 2020, aangevuld op 26 april 2020 en 28 mei 2020 heeft verzoeker het college verzocht om schadevergoeding wegens de ten onrechte aan hem opgelegde last onder dwangsom. Volgens verzoeker is sprake van materiële en immateriële schade tot een bedrag van € 12.347,31.

Het college heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2020 een schikkingsvoorstel gedaan tot een bedrag van € 2.000,-. Verzoeker heeft dat voorstel afgewezen. Het college heeft op zijn beurt verzoekers verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 12.347,31 bij brief van 4 september 2020 afgewezen. Verzoeker heeft de rechtbank daarna verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van die schade. Bij brief van 22 maart 2022 heeft verzoeker zijn verzoek aangevuld en schadevergoeding tot een bedrag van € 14.874,52 gevraagd.

Het besluit van 13 juli 2018

2. In zijn verzoekschrift heeft verzoeker gesteld dat het opleggen van de last onder dwangsom in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 8 van dat verdrag. Het besluit was daarnaast in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel en het opleggen van de last onder dwangsom getuigde van discriminatie en machtsmisbruik.

De rechtbank overweegt dat het in deze zaak gaat om het verzoek om schadevergoeding. Het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom ligt niet ter beoordeling voor. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van verzoekers standpunten over het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Overigens heeft het college erkend dat met de intrekking van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, de onrechtmatigheid van dat besluit vast staat.

Wettelijk kader verzoek schadevergoeding

3. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling verzoek schadevergoeding

4. Verzoeker heeft verzocht het college te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens de ten onrechte aan hem opgelegde last onder dwangsom

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 30 juli 2018 waarbij aan verzoeker een last onder dwangsom is opgelegd onrechtmatig is. Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja tot welk bedrag verzoeker schade heeft geleden als gevolg van dit onrechtmatige besluit.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er bij de toepassing van artikel 8:88 van de Awb voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Het is aan een verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van de schade en de omvang ervan ligt in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 december 2017 (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2017:3445).

Verzoeker heeft aangevoerd dat er sprake is van schade, omdat hij de hefbrug en diagnoseapparatuur (voor het ‘uitlezen’ van de auto) heeft moeten wegdoen en gedurende een periode van 32 weken niet ongestoord gebruik heeft kunnen maken van zijn eigendom. Daarnaast is er sprake van schade, omdat het college niet tijdig op verzoekers bezwaar tegen de last onder dwangsom heeft besloten. Tot slot is er volgens verzoeker sprake van immateriële schade.

4.1

Schadebeperkingsplicht door verzoek voorlopige voorziening

Het meest verstrekkende verweer van het college is dat de vermeende schade het gevolg is van omstandigheden die aan verzoeker kunnen worden toegerekend. Verzoeker had kunnen vragen om een verlenging van de begunstigingstermijn of hij had bij de voorzieningenrechter kunnen vragen om opschorting van het besluit van 30 juli 2018. Het ligt voor de hand dat dergelijke verzoeken zouden zijn toegewezen. Schade was op die manier in zijn geheel voorkomen, aldus het college.

De rechtbank begrijpt deze reactie van het college als een beroep op eigen schuld van verzoeker omdat hij zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden. De schadebeperkingsplicht houdt -samengevat- in dat van verzoeker mag worden verwacht dat hij alle maatregelen neemt die in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht om schade te beperken of te voorkomen. Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW wordt de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij verminderd wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend, door de schade over beide partijen te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Een andere verdeling van de schade kan plaatsvinden als de billijkheid dit wegens de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

Vast staat dat verzoeker het college in dit geval niet heeft gevraagd om een verlenging van de begunstigingstermijn en dat hij evenmin een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft gedaan bij de voorzieningenrechter. Als verzoeker daarom had gevraagd was de begunstigingstermijn mogelijk verlengd en de last onder dwangsom mogelijk geschorst. In dat geval zou de schade zijn beperkt of in het geheel niet zijn opgetreden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van een schadevergoedingsverzoek alleen dan van belang of de indiener van het schadeverzoek een voorlopige voorziening had kunnen vragen, als er een gerede kans bestond dat het verzoek daartoe zou zijn toegewezen (Afdeling, 15 juni 1998 ECLI:NL:RVS:1998:ZF3388 en 23 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AD9040).

Naar het oordeel van de rechtbank is niet ondenkbaar dat een verzoek om het verlengen van de begunstigingstermijn of het treffen van een voorlopige voorziening zou zijn toegewezen, als verzoeker daarom had gevraagd. Nu verzoeker heeft nagelaten dergelijke verzoeken te doen, heeft hij niet gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd ter beperking of voorkoming van de door hem geleden schade. Tegelijkertijd gaat het om een belastend besluit en heeft verzoeker zich niet laten bijstaan door een professioneel rechtsbijstandsverlener. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de schade, voor zover daarvan sprake is, niet volledig voor rekening van verzoeker te laten, maar om de schade te verdelen in die zin dat 10% van de schade voor rekening van verzoeker dient te blijven.

4.2

Hefbrug en diagnoseapparatuur

Verzoeker heeft aangevoerd dat er ten aanzien van de hefbrug en diagnoseapparatuur sprake is van schade tot een bedrag van € 2.926,20. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gesteld dat de hefbrug en diagnoseapparatuur een waarde van € 2.000,- respectievelijk € 1.000,- hebben. Omdat het huren van vervangende hobbyruimte en het verplaatsen van de hefbrug voor verzoeker te kostbaar waren heeft verzoeker in het licht van de mogelijke verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- geprobeerd de hefbrug en diagnoseapparatuur snel te verkopen. Verzoeker is daar echter niet in geslaagd. Hij heeft de hefbrug daarom afgevoerd als oud ijzer, tegen een vergoeding van € 73,80. De diagnoseapparatuur heeft verzoeker afgevoerd voor recycling, zonder dat daar enige vergoeding tegenover stond. Gezien de omstandigheden was dit het goedkoopst. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat de plicht tot schadebeperking niet zo ver gaat, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan (Afdeling 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3063).

Diagnoseapparatuur

Ter zitting heeft het college gesteld dat verzoeker ten aanzien van de diagnoseapparatuur niet aan de schadebeperkingsplicht heeft voldaan. De noodzaak om de apparatuur weg te doen ontbrak, aangezien verzoeker de apparatuur bijvoorbeeld tijdelijk in zijn woning had kunnen bewaren.

Verzoeker heeft bevestigd dat hij uitvoering aan de last had kunnen geven door de apparatuur tijdelijk in zijn woning te bewaren. In het licht van het feit dat de apparatuur niet groot is, heeft verzoeker door de apparatuur weg te gooien naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd ter voorkoming van de door hem geleden schade. De schade in verband met de diagnoseapparatuur komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Hefbrug

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de hefbrug € 2.000,- was en dat, voor zover verzoeker de hefbrug als oud ijzer heeft afgevoerd, verzoeker daarvoor een vergoeding van € 73,80 heeft ontvangen.

Ter onderbouwing van de waarde van de hefbrug heeft verzoeker gewezen op twee advertenties van Markplaats: één met een vraagprijs van € 2.995,- voor een twee-koloms hefbrug uit 2011, met een vermogen van 3.000kg en één met een vraagprijs van € 3.745,-voor een twee-koloms hefbrug met een vermogen van 3.700kg.

De hefbrug van verzoeker betrof naar eigen zeggen een twee-koloms hefbrug uit 1998, met een vermogen van 2.000kg.

Hoewel de advertenties waar verzoeker op wijst niet op exact dezelfde hefbrug zien als verzoekers hefbrug, volgt de rechtbank het college niet in de stelling dat verzoeker de waarde van de hefbrug onvoldoende heeft onderbouwd. Uit deze advertenties kan een waarde worden afgeleid voor een oudere hefbrug, met minder vermogen. Voor zover het college met de verwijzing naar andere advertenties van Marktplaats de door verzoeker gestelde waarde van € 2.000,- heeft willen betwisten, is het college daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd, omdat de advertenties zien op vier-koloms hefbruggen en niet duidelijk is hoe de waarde daarvan zich verhoudt tot de waarde van een twee-koloms hefbrug.

Vast staat dat verzoeker de vergoeding van € 73,80 niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een kwitantie. Verzoeker heeft toegelicht dat het niet gebruikelijk is om een kwitantie te krijgen bij het inleveren van oud ijzer. Het college heeft dat ook niet betwist. In dat licht acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het voor verzoeker niet mogelijk is de vergoeding van € 73,80 verder te onderbouwen. Nu een vergoeding van € 73,80 de rechtbank daarnaast niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank dat bedrag in aanmerking nemen bij het bepalen van de schade.

De schade in verband met de hefbrug bedraagt € 1.926,20 (€ 2.000,- minus € 73,80).

Het college heeft daarnaast gesteld dat verzoeker onvoldoende invulling heeft gegeven aan de schadebeperkingsplicht. Niet valt in te zien waarom verzoeker de brug niet heeft verkocht of (eventueel voorafgaand aan de verkoop) heeft gestald. De kosten van stalling waren niet hoger geweest dan € 812,50, aldus het college.

Zoals verzoeker heeft gesteld gaat de plicht tot schadebeperking niet zo ver, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan. In het licht van de dreiging van verbeurte van een forse dwangsom wanneer verzoeker niet binnen zes weken aan de last had voldaan, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank er in redelijkheid voor kunnen kiezen de hefbrug uiteindelijk te laten vernietigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals verzoeker heeft gesteld, het vervoer van de hefbrug van en naar een opslag ook kosten met zich zou brengen. Bovendien was geenszins duidelijk hoe lang de last onder dwangsom zou gelden, zodat op voorhand niet kon worden uitgesloten dat de kosten van het opslaan van de hefbrug, de waarde van de hefbrug zouden zijn gaan overstijgen.

4.3

Niet ongestoord kunnen gebruiken van eigendom

Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat er sprake is van schade, bestaande uit het gedurende 32 weken niet ongestoord kunnen gebruiken van zijn eigendommen. Deze schade heeft verzoeker begroot op € 5.405,32, bestaande uit 50% van de hypotheekrente, de onderhoudskosten, de kosten van verzekering en de onroerendezaaksbelasting.

Deze door verzoeker gestelde schade moet worden aangemerkt als vermogensschade.

In reactie op dit onderdeel van het verzoek heeft het college gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad over de vergoeding van uitgaven die hun doel gemist hebben (5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042).

De Afdeling heeft over de vergoeding van uitgaven die hun doel hebben gemist overwogen dat er daarvoor een zekere drempel geldt. Het gemiste onstoffelijke voordeel (in dit geval het gebruik van eigendommen) moet voldoende substantieel zijn, voordat de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Geen schadevergoeding wordt toegekend, wanneer het gemiste voordeel zeer gering is of maar gedurende korte periode is gemist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:871.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht opgemerkt dat, nog los van het feit dat verzoeker de genoemde schadeposten niet heeft onderbouwd, er geen sprake is van uitgaven die hun doel geheel gemist hebben. De last onder dwangsom zag niet op het gebruik van de woning. De last onder dwangsom zag enkel op het gebruik van het erf en het bijgebouw, maar leidde er niet toe dat het erf en het bijgebouw in het geheel niet meer konden worden gebruikt. Het college heeft verzoeker gelast om het gebruik van de gronden en de bijgebouwen op het perceel voor het bedrijfsmatig uitvoeren van inspectie-, onderhouds- en/of herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen van derden te staken en gestaakt te houden. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank geen beperking van verzoekers recht op ongestoord gebruik van zijn eigendommen, omdat dergelijk gebruik reeds op grond van het bestemmingsplan niet was toegestaan. Voor zover de last inhoudt dat het verzoeker niet was toegestaan om auto’s van derden in het bijgebouw aanwezig te hebben en dat verzoeker de hefbrug en de diagnoseapparatuur voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten uit het bijgebouw en van het erf diende te verwijderen en verwijderd diende te houden, is wel sprake van een beperking. Die beperking van de gebruiksmogelijkheden is, mede gelet op de resterende gebruiksmogelijkheden en de relatief beperkte tijdsduur van de beperking, naar het oordeel van de rechtbank echter niet zodanig substantieel dat de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

4.4

Niet tijdig besluiten

Verzoeker heeft verder gesteld dat het college de last onder dwangsom pas op 21 februari 2019 heeft ingetrokken. Dat is dertien weken na het verstrijken van de beslistermijn. Als gevolg daarvan is het college volgens verzoeker aan hem schadevergoeding verschuldigd. Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat hij daarmee niet doelt op dwangsommen wegens niet tijdig beslissen. Een verzoek om toekenning daarvan is afgewezen en verzoeker heeft zich daarbij neergelegd.

De rechtbank begrijpt het verzoek als een verzoek om schadevergoeding wegens de vermeende overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 19 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat voor de beoordeling van een beroep bij de rechtbank geldt dat de redelijke termijn is overschreden, als de rechter niet binnen twee jaar nadat het college het bezwaarschrift heeft ontvangen, uitspraak doet. In de termijn van twee jaar is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.

Verzoeker heeft op 20 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom en de rechtbank heeft op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan op het beroep van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar waarbij de last onder dwangsom is ingetrokken. De redelijke termijn is niet overschreden, zodat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afwijst.

4.5

Immateriële schade

Verzoeker heeft tot slot verzocht om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.575,-, bestaande uit schade door gederfd woongenot. Volgens verzoeker bedraagt deze schade € 25,- per dag dat de last onder dwangsom aan hem opgelegd was. Voor het toekennen van schadevergoeding wegens gederfd woongenoot is vereist dat geestelijk letsel is ontstaan. Verzoeker heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2016:5847).

Ook voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393) aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Het is aan degene die schadevergoeding vraagt om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij door het onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder als aansprakelijke partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast, doordat hij derden heeft moeten vertellen over de last onder dwangsom en zij moeten hebben gedacht dat er vast een kern van waarheid zat in het opleggen daarvan.

De rechtbank acht aannemelijk dat verzoeker een zekere mate van ongemak heeft gehad van de last onder dwangsom en wil aannemen dat verzoeker zich gekwetst voelt. Dat betekent niet dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de last onder dwangsom zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367).

4.6

Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.733,58, bestaande uit schade in verband met de hefbrug tot een bedrag van € 1.926,20 (r.o. 4.2) waarvan 10% voor rekening van verzoeker dient te blijven (r.o. 4.1) .

Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.

Griffierecht en proceskosten

5.1

Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toewijst, zal de rechtbank het college opdragen het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem te vergoeden

5.2

Verzoeker heeft gevraagd om vergoeding van proceskosten, bestaande uit verletkosten tot een bedrag van € 220,- voor het gedurende vier uur bijwonen van de zitting.

Rekening houdend met de reistijd van en naar verzoekers woonplaats en de tijdsduur van de behandeling ter zitting, acht de rechtbank een vergoeding voor drie uur redelijk. De rechtbank zal het college daarom veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 165,- (3 uur x € 55,- per uur).

Beslissing

De rechtbank:

-

veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 1.733,58;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 165,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van

mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 29 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

De griffier is niet in de gelegenheid

deze uitspraak te ondertekenen.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

BIJLAGE