Home

Raad van State, 09-04-2008, BC9032, 200705784/1

Raad van State, 09-04-2008, BC9032, 200705784/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 april 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BC9032
Zaaknummer
200705784/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) de aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.

Uitspraak

200705784/1.

Datum uitspraak: 9 april 2008.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1946 van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) de aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.

Bij besluit van 1 maart 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2007, verzonden op 6 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder een vertrouwensfunctie verstaan: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen.

Ingevolge het bepaalde onder b wordt onder een verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo, voor zover thans van belang, wijst de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.

Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie, waarbij uitsluitend wordt gelet op gegevens betreffende het onder a tot en met d vermelde. Onder a zijn vermeld de justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.

Ingevolge artikel 9 van de Wvo is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo, voor zover thans van belang, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.

2.1.1. In de "Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens" van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, nr. 35, p. 9; hierna: de beleidsregel) heeft de Minister een leidraad gegeven voor het afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.

In artikel 1, eerste lid, van de beleidsregel is als uitgangspunt neergelegd dat indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a van de Wvo, bij de beoordeling daarvan rekening wordt gehouden met:

a. de aard van de gegevens;

b. de ouderdom van de gegevens;

c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;

d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;

e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;

f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.

Volgens artikel 1, tweede lid, van de beleidsregel wordt bij voormelde beoordeling in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:

[…]

c. het voorhanden hebben of handel in vuurwapens of schijnvuurwapens;

[…].

De toelichting bij artikel 1, eerste lid, van de beleidsregel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

"Ook de ouderdom van de gegevens moet bij de beoordeling worden betrokken. In eerste aanleg wordt gekeken naar gegevens die niet ouder zijn dan acht jaar."

2.2. Uit de stukken blijkt dat [appellant] werkzaam was op de luchthaven Schiphol, alwaar hij een vertrouwensfunctie in de zin van de Wvo bekleedde. Ten behoeve van de vervulling van deze functie is door de minister aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar afgegeven. De minister heeft deze verklaring bij besluit van 13 oktober 2005 ingetrokken omdat uit informatie uit het Justitieel Documentatieregister is gebleken dat [appellant] op 29 juni 2001 is veroordeeld wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij voorafgaande aan het besluit van 13 oktober 2005 niet is gehoord, door het horen in de bezwaarfase is hersteld. Hiertoe stelt [appellant] dat hij in bezwaar slechts telefonisch is gehoord, hetgeen, volgens hem, in strijd is met de beginselen van de goede procesorde.

2.4. Vaststaat dat [appellant] voorafgaand aan het besluit van 13 oktober 2005 niet is gehoord. In bezwaar heeft, door middel van een zogenoemde conference call, een hoorzitting plaatsgevonden waaraan alle partijen hebben deelgenomen. Hierbij zijn partijen uitgebreid in de gelegenheid gesteld om op elkaar te reageren. Dat hij, zoals vermeld in het besluit op bezwaar, met de voormelde wijze van horen heeft ingestemd is door [appellant] in beroep noch in hoger beroep bestreden, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Voorts kan uit het dossier niet worden afgeleid dat [appellant] door de wijze van horen in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat de minister onder deze omstandigheden door telefonisch te horen niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van de goede procesorde. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank daarom terecht overwogen dat het niet horen van [appellant] voorafgaand aan het besluit van 13 oktober 2005 met het horen in de bezwaarfase is hersteld.

2.5. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de termijn van acht jaar met betrekking tot de in acht te nemen gegevens onredelijk moet worden geacht, faalt dit. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij om veiligheidsrisico's zoveel mogelijk uit te sluiten, de in de beleidsregel genoemde termijn van acht jaar volgt. In verband met het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze termijn onredelijk moet worden geacht.

2.6. Vaststaat dat [appellant] op 29 juni 2001 en derhalve binnen de evenbedoelde termijn van acht jaar is veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De minister heeft zich op grond hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Onder deze omstandigheden was de minister in dit geval bevoegd toepassing te geven aan artikel 10, eerste lid, van de Wvo.

2.7. De minister voert het beleid om, indien hij op grond van artikel 10 van de Wvo bevoegd is een verklaring van geen bezwaar in te trekken, in beginsel van deze bevoegdheid gebruik te maken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit beleid in rechte geen stand kan houden. Het uitgangspunt dat het belang van de nationale veiligheid, bij afweging van de betrokken belangen, zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van degene die de vertrouwensfunctie vervult, acht de Afdeling, gelet op het bijzondere karakter van een dergelijke functie, niet onredelijk.

2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister nader onderzoek had moeten verrichten naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden en bij de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan onder meer de ernstige gevolgen van beëindiging van zijn dienstverband, het tijdsverloop sinds zijn veroordeling, de omstandigheid dat hij na zijn veroordeling het dienstverband heeft mogen voorzetten en hiervoor de benodigde toegangspassen heeft verkregen, alsmede aan het feit dat hij zijn werkzaamheden reeds 23 jaar naar tevredenheid vervulde.

2.9. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden die tot zijn veroordeling hebben geleid, faalt dit. De minister heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij voor de beoordeling of voldoende waarborgen aanwezig zijn, mag uitgaan van hetgeen in het Justitieel Documentatieregister over [appellant] is opgenomen en dat het op diens weg ligt om eventuele bijzondere omstandigheden aan te voeren. In de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn.

De omstandigheid dat [appellant] de vertrouwensfunctie niet langer kan vervullen doordat hij niet meer beschikt over een verklaring van geen bezwaar is inherent aan het systeem van de Wvo. De daarmee samenhangende belangen van betrokkenen moeten mitsdien geacht worden in de regeling te zijn verdisconteerd. De omstandigheden met betrekking tot de voorzetting van de werkzaamheden na zijn veroordeling en de duur van zijn dienstverband kunnen niet als zodanig bijzonder worden aangemerkt dat de minister op grond hiervan tot een ander oordeel had moeten komen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister de verklaring van geen bezwaar van [appellant] ten onrechte heeft ingetrokken en de afgifte van een verklaring van geen bezwaar ten onrechte heeft geweigerd.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.

176-538.