Raad van State, 03-12-2008, BG5900, 200801832/1
Raad van State, 03-12-2008, BG5900, 200801832/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 december 2008
- Datum publicatie
- 3 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BG5900
- Zaaknummer
- 200801832/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna aan te duiden als de staatssecretaris), een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Uitspraak
200801832/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/33282 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna aan te duiden als de staatssecretaris), een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 18 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Sio, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 26 februari 2004 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met als doel 'verblijf bij echtgenote'.
Bij brieven van 5 november 2004, 1 april 2005 en 28 juni 2005 heeft de staatssecretaris aangegeven dat de behandeling van de aanvraag wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek jegens [appellant].
Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2006 is [appellant] vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Bij besluit van 12 oktober 2006 is het bezwaar van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaard en is hij in het bezit gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning, geldig van 26 februari 2004 tot 26 februari 2007.
2.2. [appellant] heeft de staatssecretaris verzocht de inkomensschade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag.
2.3. Bij besluit van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen, onder meer omdat de geschonden norm van tijdig beslissen niet strekt tot bescherming tegen de door [appellant] gestelde schade. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het tijdig verlenen van een vergunning tot verblijf bij echtgenote er primair toe strekt [appellant] een verblijfsrecht in Nederland te verlenen. Dat hij met de verlening van die vergunning arbeid in loondienst mag verrichten, dan wel recht heeft op inkomen uit uitkering, is een nevengevolg van die vergunning, aldus de staatssecretaris.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde relativiteitsvereiste. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris van het horen in de bezwaarprocedure heeft kunnen afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
2.5. [appellant] betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Daartoe voert hij aan de rechtbank ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 in zaak nr. 200608917/1 (
) van toepassing heeft geacht, omdat in zijn geval de geschonden norm de overschrijding van de in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) genoemde beslistermijn betreft en de verblijfsvergunning om die reden te laat is verleend, terwijl in de uitspraak van 20 juni 2007 sprake was van een onrechtmatig inhoudelijk besluit en het pas later nemen van een rechtmatig inwilligend besluit.2.6. Dat betoog treft geen doel.
In de uitspraak van 20 juni 2007 heeft de Afdeling in een procedure tot verlening van een verblijfsvergunning overwogen dat de regels uit de Vw 2000 op grond waarvan recht bestond op een verblijfsvergunning, die uiteindelijk ook is verleend, tot doel hebben een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. De Afdeling heeft voorts overwogen dat als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, de aanvrager toegang tot de rechter heeft om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van vermogensrechtelijke schade. De Afdeling heeft te dezen het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. C06/081HR (
) gevolgd.In het onderhavige geval gaat het om schending van de wettelijke beslistermijn in de Vw 2000 en is er derhalve in beginsel geen recht op vergoeding van schade als hier gevorderd. Van belang is dat in dit geval de plicht om binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag te nemen, niet los kan worden gezien van de aard van het besluit. Het tijdig nemen van een inwilligende beslissing op de aanvraag stelt [appellant] weliswaar in staat in Nederland eerder een bestaan op te bouwen door inkomen uit loondienst of uit uitkering te verwerven, maar dit betekent niet dat het nemen van een tijdige en juiste beslissing omtrent het recht op verblijf in Nederland strekt tot bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen.
De rechtbank heeft derhalve terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 overwogen dat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van inkomensschade, zoals door [appellant] verzocht, in de weg staat.
2.6.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat voldaan is aan het relativiteitsvereiste, omdat de schade mede het gevolg is van het handelen van het Openbaar Ministerie, treft evenmin doel.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 6 mei 1997 in zaak H01.96.0578/Q01
en AB 1997, 229), is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, waarvan de verzoeker stelt dat deze is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bestuursrechter kan echter slechts van beroep daartegen of tegen de handhaving daarvan in bezwaar kennisnemen, indien die rechter kan kennisnemen van het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de desbetreffende publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.De door [appellant] opgevoerde schade die zou zijn ontstaan ten gevolge van het handelen van het Openbaar Ministerie betreft geen schade die is toe te rekenen aan het besluit van de staatsecretaris, zodat de staatssecretaris niet bevoegd is te beslissen op een verzoek om vergoeding van die schade.
Voor zover [appellant] betoogt dat de schade mede het gevolg is van het ten onrechte strafrechtelijk aangifte doen door de staatssecretaris, is van belang dat dit handelen geen op enig rechtsgevolg gericht besluit betreft, waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Hieruit volgt dat tegen de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van dat handelen opgekomen schade te vergoeden geen beroep en, gezien het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, evenmin bezwaar openstaat.
2.7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen af heeft kunnen zien, nu er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Anders dan [appellant] betoogt staat in het besluit van 16 juli 2007, op pagina 3, expliciet aangegeven dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008
299.