Home

Raad van State, 03-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:185, 201406162/1/A3

Raad van State, 03-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:185, 201406162/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 februari 2016
Datum publicatie
3 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:185
Formele relaties
Zaaknummer
201406162/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 december 2012 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning en twee schuren op de [locatie] te [plaats] vanaf 14 december 2012 voor zes maanden te sluiten.

Uitspraak

201406162/1/A3.

Datum uitspraak: 3 februari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 juni 2014 in zaak nr. 13/1581 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Steenwijkerland.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning en twee schuren op de [locatie] te [plaats] vanaf 14 december 2012 voor zes maanden te sluiten.

Bij besluit van 31 mei 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft stukken overgelegd met het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht.

[appellant] heeft geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door G. Holtjer en P. Kleine, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2. De burgemeester heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de regiopolitie IJsselland onderzoek heeft verricht ter plaatse van de [locatie]. Daarbij is in de woning tieneneenhalve kg cocaïne en in een schuur ruim acht kg cocaïne gevonden. Verder zijn in de woning verscheidene vaten en emmers met materialen als crêpepapier, filters, transportzeil en taperollen aangetroffen en zijn in een schuur vuilniszakken met afval, bestaande uit koolstof, vochtvreters, gebruikte filters en piepschuim, en drie lege vaten met restanten vloeistof aangetroffen. In de tweede schuur zijn naast de ruim acht kg cocaïne in diverse gebruiksvoorwerpen restanten cocaïne gevonden en zijn chemicaliën aangetroffen als 80 l hexaan, ruim 250 l aceton, 75 l zoutzuur, 60 l ethylacetaat, flessen met ammoniak en ethanol, zakken met soda, een zak met slijmachtige substantie en lakmoespapier, een jerrycan met negen liter diesel, 20,5 kg koolstof en vaten met restanten koolstof aangetroffen. In die schuur zijn ook drie verwarmingselementen, verscheidene teiltjes en emmers met restanten chemicaliën, boterhamzakjes, folie, crêpepapier, vacuümzakken, poetsrollen, een houten frame met filteropstelling van vier filters en verschillende kunststofkokers met restanten cocaïne aangetroffen.

Volgens het in beroep bestreden besluit volgt uit het politieonderzoek dat in de woning en twee bijbehorende schuren een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet werd verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig was en verondersteld mocht worden dat er een harddrugslaboratorium aanwezig was. Sluiting voor zes maanden is niet onevenredig gelet op de aard en ernst van hetgeen aan de last ten grondslag is gelegd, namelijk de handel in harddrugs, de grote hoeveelheid cocaïne en de aanwezigheid van een harddrugslaboratorium, en het doel dat met de sluiting is beoogd, te weten de beëindiging van de overtreding en voorkoming van herhaling van deze ernstige overtreding. De belangen van bestrijding van harddrugshandel en handhaving van de openbare orde wegen zwaarder dan de belangen van [appellant]. In het bijzonder is de last niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus het besluit.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het voornemen tot oplegging van de last niet was vermeld dat de last ook op de schuren zou zien. Daardoor kon hij zich in zijn zienswijze niet tegen dat deel van de last verweren.

3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad doordat in de last niet is vermeld dat de last ook op de schuren zou zien. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was hij ervan op de hoogte dat ook de schuren door de politie zijn geruimd en was hij er ook van op de hoogte dat er signalen waren dat er beroeps- of bedrijfsmatige handel in drugs was in of vanuit de woning en de twee schuren. Omdat een deel van de materialen van het drugslaboratorium in de schuren was ondergebracht, had [appellant] kunnen vermoeden dat de last ook op die schuren zou zien. Verder was hij er ten tijde van het bezwaar van op de hoogte dat de last ook op de schuren zag en heeft hij zijn bezwaar mede daartegen kunnen richten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester hem ten onrechte heeft gelast de woning en de schuren te sluiten. De rechtbank heeft miskend dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is geschreven in de tegenwoordige tijd. Ten tijde van het opleggen van de last waren de drugs al niet meer aanwezig. De burgemeester was dan ook niet meer bevoegd de last op te leggen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het woord "daartoe" in artikel 13b, eerste lid, volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs die geacht wordt bestemd te zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dit niet nader gemotiveerd en volgt dit niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 2) waarnaar de rechtbank heeft verwezen. Ook heeft de rechtbank miskend dat de burgemeester niet heeft aangetoond dat er beroeps- of bedrijfsmatige drugshandel was in of vanuit de woning.

4.1. De rechtbank heeft terecht aan het feit dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is geschreven in de tegenwoordige tijd en ten tijde van het opleggen van de last de drugs niet meer in de woning aanwezig waren niet die betekenis toegekend die [appellant] daaraan toekent. Voor het bestaan van de bevoegdheid tot het opleggen van een last tot sluiting op grond van die bepaling is van belang dat drugs zijn aangetroffen in een woning of lokaal of daartoe behorende erven.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet is vereist dat daadwerkelijk harddrugs in de woning zijn verhandeld. Dit volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3. In onder meer die uitspraak is overwogen dat uit het woord "daartoe" in artikel 13b, eerste lid, volgt dat de burgemeester bevoegd is een woning op grond van die bepaling te sluiten indien daarin een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen die geacht wordt te zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester niet aannemelijk hoeft te maken dat er daadwerkelijk overlast is vanuit de panden waarvan de sluiting wordt gelast. Dit levert de burger over aan willekeur van de burgemeester en geeft de burger geen recht op tegenbewijs en wederhoor door een onafhankelijke rechter. Daarmee wordt gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het Protocol bij het EVRM. Ten onrechte heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de last tot sluiting voor zes maanden geen inbreuk is op het eigendomsrecht en artikel 6 van het EVRM. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de burgemeester zijn stelling dat de rust moet worden hersteld niet heeft gemotiveerd.

Voorts wordt hij met de sluiting gestraft zonder schuld of overtreding van de wet. De hoeveelheid drugs die zijn aangetroffen bij een ander kunnen en mogen niet relevant zijn en hij is er niet verantwoordelijk voor. De daders en de douane en politie die niet hebben opgelet zijn schuldig. Verder heeft de rechtbank miskend dat de burgemeester zijn stelling dat het niet de bedoeling is leed te veroorzaken, niet heeft gemotiveerd.

Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de sluiting van de woning geen inbreuk is op het recht op privé- en gezinsleven dat in artikel 8 van het EVRM is vervat. De rechtbank heeft bij dat oordeel ten onrechte artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het Protocol bij het EVRM niet betrokken, terwijl de sluiting een grove schending is van zijn eigendomsrecht, aldus [appellant]. Hij hoeft als eigenaar van de woning geen verantwoording af te leggen, laat staan aannemelijk te maken, wanneer hij in zijn woning verblijft en wanneer niet. Daarnaast is hij in strijd met artikel 14 van de Grondwet niet schadeloos gesteld. Hij is namelijk voor zes maanden onteigend. Het is ook onrechtvaardig dat hij de financiële last voor de maatregel van algemeen belang moet dragen, aldus [appellant]. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat ook overigens niet is gebleken van strijd met de bepalingen van het EVRM en het Protocol die [appellant] heeft genoemd, want een sluiting van zes maanden is een inbreuk op zijn eigendomsrecht.

De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte de jerrycan met diesel die in een schuur is aangetroffen bij de beoordeling betrokken. Die diesel was voor eigen gebruik. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat het gemis aan huurinkomsten niet tot het oordeel leidt dat de last onredelijk is. De huurinkomsten zijn zijn enige bron van inkomsten. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de burgemeester van belang mocht achten dat eerder een hennepkwekerij op de [locatie] is aangetroffen, aldus [appellant]. Dat is onjuist. De burgemeester heeft dat nooit aannemelijk gemaakt.

5.1. Gelet op de tekst van artikel 13b van de Opiumwet is voor het ontstaan van de hierin neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van harddrugs overlast heeft veroorzaakt. Dit blijkt ook uit de voormelde geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling waarnaar de rechtbank heeft verwezen, nu daarin onder meer staat dat bij woningen voor sluiting niet langer verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe nodig is. Dat de burgemeester niet aannemelijk hoeft te maken dat daadwerkelijk overlast is vanuit de panden waarvan de sluiting wordt gelast, is niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM dan wel artikel 1 van het Protocol. Artikel 6 ziet op het recht op een eerlijk proces. [appellant] heeft zijn rechten kunnen verdedigen bij zowel de rechtbank als bij de Afdeling, waarbij hij de mogelijkheid heeft gehad zijn stellingen en betogen zo nodig met bewijs toe te lichten. Aan de voorwaarden voor een eerlijk proces is voldaan. Dat hij mogelijk niet is geslaagd de rechter te overtuigen van zijn gelijk, maakt niet dat artikel 6 is geschonden. Voorts is de sluiting van panden op grond van artikel 13b bij wet voorzien en is sluiting op grond van die bepaling in het algemeen belang, te weten de preventie en beheersing van de risico's voor de volksgezondheid die uit het drugsgebruik voortvloeien en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, zodat er op dat punt ook geen strijd met artikel 1 van het Protocol is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2006 in zaak nr. 200508042/1) strekt de toepassing van bestuursdwang er in een geval als het onderhavige slechts toe overtredingen van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van deze wet te beëindigen en te voorkomen. Derhalve is geen sprake van een sanctie met een leedtoevoegend karakter en is de toepassing van bestuursdwang niet strijdig met artikel 6 van het EVRM.

Niet van belang is of [appellant] een verwijt kan worden gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 2005 in zaak nr. 200401581/1) speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. In het licht van die uitspraak is [appellant] verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning en diende hij afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de burgemeester zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de sluiting van de woning geen inbreuk op artikel 8 van het EVRM oplevert. [appellant] heeft niet bestreden dat hij niet als bewoner van de woning stond ingeschreven in destijds de gemeentelijke basisadministratie, thans de basisregistratie personen, en hij een postadres in Nieuwleusen gebruikt. Behoudens tegenbewijs mocht de burgemeester er daarom van uitgaan dat [appellant] niet in de woning woonde. Dat het gelet op voornoemde feiten en omstandigheden aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij wel in de woning woonde, levert geen strijd op met artikel 6 of artikel 1 van het Protocol bij het EVRM. Artikel 6 ziet namelijk niet op de vraag op wie de bewijslast rust om aannemelijk te maken of [appellant] al dan niet in de woning woont, maar op het recht op een eerlijk proces. Dat in bepaalde omstandigheden de bewijslast op [appellant] rust, is niet in strijd met die bepaling. Ook is de last zelf niet in strijd met die bepaling. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de woning woonde, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen inbreuk is op het daarin of in artikel 8 van het EVRM vervatte recht.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de last geen ontneming van eigendom is. Zijn woning en de schuren worden niet onteigend, maar het gebruik ervan wordt voor zes maanden beperkt. Daarmee is artikel 14 van de Grondwet niet van toepassing.

Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester bij zijn beoordeling mocht betrekken dat eerder een hennepkwekerij op de [locatie] is aangetroffen. De burgemeester heeft toen met toepassing van bestuursdwang de hennepkwekerij ontmanteld. Als [appellant] van oordeel was dat de burgemeester dat op basis van onjuiste feiten heeft gedaan, had hij dat besluit dienen aan te vechten. Nu dat besluit in rechte onaantastbaar is, mocht de burgemeester uitgaan van de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd.

Gelet op de aangetroffen hoeveelheid cocaïne heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat die cocaïne daar aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Dat de rechtbank ook heeft vermeld dat een jerrycan met diesel is aangetroffen die volgens [appellant] voor eigen gebruik is, is niet van belang. Het verandert immers niets aan de hoeveelheid aangetroffen cocaïne. Daarnaast heeft de rechtbank slechts het besluit van 11 december 2012 geciteerd.

Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester het belang van sluiting zwaarder mocht laten wegen dan de belangen van [appellant]. Hij kan de schade verhalen op de huurders indien zij de cocaïne in de woning en de schuren hebben geplaatst.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Reuveny

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016

622.