Rechtbank Overijssel, 25-06-2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:3429, ZWO 13/1581 WET
Rechtbank Overijssel, 25-06-2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:3429, ZWO 13/1581 WET
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Overijssel
- Datum uitspraak
- 25 juni 2014
- Datum publicatie
- 25 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBOVE:2014:3429
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:185, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ZWO 13/1581 WET
Inhoudsindicatie
Rechtbank Overijssel oordeelt dat de burgemeester van Steenwijkerland in december 2012 terecht heeft besloten om een huis en twee schuren in Onna (gemeente Steenwijkerland) voor zes maanden te sluiten. In deze gebouwen trof de politie in november 2012 een harddrugslaboratorium aan.
Uitspraak
Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: ZWO 13/1581 WET
wonende te [woonplaats], Canada, eiser,
gemachtigde : mr. T.D. Rijs
en
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder een tijdelijke sluiting bevolen van de woning en twee schuren op het perceel [adres] te Onna, voor de duur van 6 maanden en ingaande op 14 december 2012.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 4 oktober 2013 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank, naar aanleiding van een door verweerder op grond van artikel 8:29, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan verzoek, bepaald dat beperking van de kennisname van de bestuurlijke rapportage van de regiopolitie IJsselland van 6 december 2012, alsmede e-mailverkeer tussen de gemeente en genoemde regiopolitie, gerechtvaardigd is te achten.
Vervolgens heeft eiser de rechtbank geen toestemming verleend om kennis te nemen van die stukken.
Het beroep is ter zitting van 10 februari 2014 behandeld. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. T.D. Rijs, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Holtjer en P. Kleine.
De behandeling ter zitting is vervolgens geschorst om verweerder de gelegenheid te geven om binnen drie weken alsnog de essentiële informatie in de vorm van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de politie aan te leveren. Tevens is verweerder verzocht om daarbij informatie ten aanzien van de strafrechtprocedure te verstrekken.
Bij brief van 10 maart 2014 heeft verweerder de rechtbank een proces-verbaal van bevindingen van het op 20 november 2012 door de Regiopolitie IJsselland, onder leiding van de rechter-commissaris en in bijzijn van de officier van justitie op het adres [adres] te Onna verrichte onderzoek doen toekomen.
Bij brief van 25 maart 2014 heeft eiser de rechtbank een nadere reactie doen toekomen.
De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van de rechtbank gehouden op 2 juni 2014. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. T.D. Rijs, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Holtjer.
Overwegingen
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid de hiervoor
genoemde last onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het
opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
In lijst I is, voor zover hier van belang, cocaïne vermeld als zijnde een harddrug.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende: a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat eiser eigenaar is van het perceel met woning en schuren aan de [adres] te Onna.
Bij een op 20 november 2012 door de Regiopolitie IJsselland, onder leiding van de rechter-commissaris en in bijzijn van de officier van justitie, verricht onderzoek op genoemd adres, is geconcludeerd dat mag worden verondersteld dat op het perceel sprake was van een zgn. “harddruglaboratorium”.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder, na eerst een voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en eiser in de gelegenheid te hebben gesteld een zienswijze in te dienen, de tijdelijke sluiting van de woning en twee schuren op het perceel bevolen.
Blijkens dat besluit is in de op 6 december 2012 door de regiopolitie IJsselland beschikbaar gestelde bestuurlijke rapportage het volgende aangegeven:
“In de woning op het perceel is aangetroffen:
- -
-
ruim 10,5 kilogram cocaïne,
- -
-
materialen: crêpepapier, filters, transportzeil, taperollen,
- -
-
verschillende vaten en emmers met chemicaliën.
In schuur 1 op het perceel is aangetroffen:
- -
-
vuilniszakken met afval (koolstof, vochtvreters en gebruikte filters, piepschuim),
- -
-
drie lege vaten met restanten vloeistof.
In schuur 2 op het perceel is aangetroffen:
- -
-
ruim 8 kilo cocaïne,
- -
-
restanten cocaïne in diverse gebruiksvoorwerpen,
- -
-
chemicaliën (80 liter Hexaan, ruim 250 liter Aceton, 75 liter zoutzuur, 60 liter Ethielaccetaat, flessen met ammoniak en ethanol, zakken met soda, zak met lijmachtige substantie en lakmoespapier, jerrycan met negen liter diesel, vaten met restanten koolstof, 20,5 kilogram Norit (koolstof)).
- -
-
Gebruiksvoorwerpen (3 verwarmingselementen 220 Volt, diverse teiltjes en emmers met restanten chemicaliën, boterhamzakjes, folie, crêpepapier, vacuümzakken, poetsrollen, houten frame met filteropstelling van vier filters, verschillende kunststof kokers met restanten cocaïne.”
Aan de sluiting van de woning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de veronderstelling dat er sprake is van een “harddruglaboratorium” voldoende is om een bestuurlijke maatregel tot herstel op te mogen baseren. Daarbij heeft verweerder er mede op gewezen dat in 2005 op hetzelfde perceel een illegale hennepkwekerij is aangetroffen.
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat de geheimhoudingskamer van de rechtbank op verzoek van verweerder bij uitspraak van 4 oktober 2013, kort weergegeven, heeft bepaald dat eiser geen kennis mocht nemen van de bestuurlijke rapportage van de regiopolitie IJsselland van 6 december 2012, alsmede van het e-mailverkeer tussen de gemeente en genoemde regiopolitie. Vervolgens heeft eiser de rechtbank geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, lid 5, van de Awb verleend om kennis te nemen van die bestuurlijke rapportage en mede op de grondslag van dat stuk uitspraak te doen. Daarentegen is de rechtbank desgevraagd een op 4 maart 2014 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de politie toegestuurd. De rechtbank is daaruit gebleken dat hetgeen in het besluit van 11 december 2012 is vermeld overeenkomt met dat wat thans in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal is opgenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 4 maart 2014, zodat naar het oordeel van de rechtbank, verweerder van de juiste feiten is uitgegaan.
Voor zover van de zijde van eiser is gesteld dat die nadere stukken niet door de burgemeester, maar door het college van burgemeester en wethouders zijn ingediend en evenmin door de burgemeester zijn ondertekend, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat dit wel namens de burgemeester is bedoeld en dat burgemeester een en ander voor zijn rekening neemt. De rechtbank heeft geen reden daaraan te twijfelen. Voor het buiten het geding laten van deze stukken ziet de rechtbank geen aanleiding nu niet is gebleken dat eiser door de indiening van de stukken door een ander dan de procespartij in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet de ondertekening van de begeleidende brief door het college in plaats van door de burgemeester als een kennelijke verschrijving.
Nu in het proces-verbaal van 4 maart 2014 de in het bestreden besluit opgesomde feiten worden bevestigd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van de juiste feiten is uitgegaan.
Voor zover eiser stelt dat het voornemen slechts zag op de sluiting van de woning
waardoor hem de mogelijkheid is onthouden om ook ten aanzien van de sluiting van de schuren een zienswijze in te dienen, oordeelt de rechtbank dat eiser blijkens zijn zienswijze op de hoogte was van het feit dat alles door de politie was geruimd en van het feit dat er signalen waren die erop duidden dat sprake was van een beroeps- en/of bedrijfsmatige drugshandel in of vanuit het pand. Nu een deel van (de materialen van) het drugslaboratorium in de bij de woning behorende schuren was ondergebracht, had eiser kunnen vermoeden dat ook die schuren zouden moeten worden gesloten. Voorts was eiser ten tijde van het indienen van het bezwaar wel op de hoogte van de sluiting van de schuren en heeft hij zijn bezwaargronden daar mede op kunnen baseren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad
Evenmin deelt de rechtbank eisers stelling dat verweerder niet bevoegd was om de
hiervoor genoemde last op te leggen omdat er ten tijde van het voornemen en het bestreden besluit al geen sprake meer was van de gestelde overtreding omdat de politie alles reeds had verwijderd. Aan de last is immers de situatie ten grondslag gelegd zoals die werd aangetroffen bij het onderzoek op 20 november 2012. Dat de toen aangetroffen materialen in beslag zijn genomen door de politie is inherent aan de aard van de overtreding en doet niet af aan verweerders bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer in de uitspraak van 24 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8430) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs in de woning zijn verhandeld. Uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs die geacht wordt bestemd te zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning. Gelet op de tekst van dit artikellid is voor het ontstaan van de hierin neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van harddrugs overlast heeft veroorzaakt, zoals van de zijde van eiser is gesteld. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet niet de voorwaarde te verbinden dat van verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe sprake moet zijn geweest (Tweede Kamer 2005-2006,
30515, nr. 3, p. 2).
Gelet op de in de woning en de schuren aangetroffen hoeveelheid cocaïne is naar dezerzijds oordeel sprake van een handelshoeveelheid. Uit de jurisprudentie (zie onder meer de recente uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:299) volgt dat verweerder op grond van de enkele aanwezigheid van deze handelshoeveelheid harddrugs (en de overige aangetroffen materialen die duidelijk duiden op een harddrugslaboratorium), heeft kunnen stellen dat deze in of vanuit de woning (en schuren) van eiser verkocht, afgeleverd of verstrekt werden dan wel daartoe aanwezig waren. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de last onder bestuursdwang.
Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit is het vervolgens de vraag of de
burgemeester zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast. De rechtbank overweegt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt over beleidsvrijheid. Dat betekent dat een besluit waarbij gebruik is gemaakt van die bevoegdheid, door de rechtbank met terughoudendheid getoetst moet worden. De rechtbank acht in dit verband wel van belang dat het, met name wanneer het een woning betreft die daadwerkelijk bewoond wordt, een zeer ingrijpende bevoegdheid is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de burgemeester ter uitvoering van zijn bevoegdheid uit artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen beleid vastgesteld.
Om die reden is er ook niet een stappenplan of andere beleidslijn die in dergelijke situaties gevolgd wordt, of waarin is neergelegd hoe en op welke wijze bij sluiting van een woning en de duur daarvan rekening is gehouden met maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank merkt op dat bij de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel dat zag op de aanpassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet ten aanzien van woningen, juist de wenselijkheid van een dergelijk stappenplan/beleid is uitgesproken in verband met het recht op family life zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de ingrijpendheid van het middel verdient het dan ook aanbeveling om daarover tevoren duidelijkheid te bieden. Dit laat echter onverlet dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een dergelijk beleid niet verplicht stelt en dat de burgemeester ook zonder een dergelijk stappenplan de bevoegdheid heeft om in de daar beschreven situaties bestuursdwang toe te passen. Wel dient het besluit dan extra goed gemotiveerd te zijn om op zichzelf de toets aan proportionaliteit en subsidiariteit te kunnen doorstaan en ook overigens niet in strijd te zijn met het recht.
Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat er geen sprake is van een evenredige belangenafweging en dus van strijd met artikel 3:4 van de Awb, nu geen rekening is gehouden met zijn belang. Eiser stelt dat de sluiting van de woning in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM, aangezien hij ieder jaar vanaf kerst tot ongeveer juni/juli zelf de woning zou bewonen. Primair acht eiser de maatregel van sluiting van de woning te zwaar is en subsidiair stelt hij dat deze voor een aanzienlijk kortere periode had moeten worden opgelegd.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat niet is aangetoond dat eiser de woning jaarlijks gedurende de door hem genoemde periode bewoont. Eiser staat niet ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en gebruikt een postadres in [gemeente]. Nu eiser voorts heeft aangegeven dat hij de woning daarnaast slechts gedurende korte perioden verhuurt is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt kon stellen dat de sluiting van de woning niet tot een onevenredige inbreuk op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op family life leidt.
Voor zover eiser heeft betoogd dat hem als verhuurder niets te verwijten is, overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de verhuurder geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de panden noopt (onder meer de uitspraak van de Afdeling van
8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187). Het betreft een bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester en geen strafrechtelijke. Dat betekent dat de burgemeester een eigen inschatting maakt van de hem voorgelegde feiten en omstandigheden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het algemeen belang bij het voorkomen en beheersen van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, zwaarder kon laten wegen dan het hiervoor genoemde belang van eiser.
Ten aanzien van de duur van de maatregel is de rechtbank van oordeel, dat deze mede gelet op de omstandigheid dat in 2005 ook al een hennepkwekerij op het perceel is aangetroffen, een sluiting voor de duur van 6 maanden niet als disproportioneel of in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is aan te merken. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat het feit dat die eerdere procedure negatief voor eiser is uitgepakt niet wil zeggen dat de onderhavige zaak niet objectief en onbevooroordeeld is bezien
Ook het gemis aan huurinkomsten leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de maatregel onredelijk moet worden geacht.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van strijd met de door eiser genoemde artikelen van het EVRM of het Aanvullend protocol van Parijs. Met name is niet gebleken van het ontnemen van een eigendomsrecht. Slechts het gebruik van dat eigendom wordt gedurende enige tijd beperkt.
Het beroep is daarom ongegrond.
In het gegeven dat verweerder aanvankelijk een bestuurlijke rapportage heeft ingezonden waarvan eiser geen kennis mocht nemen en eerst na de zitting van 10 februari 2014 een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal heeft ingezonden waarin eiser kon raadplegen welke feiten er bij de controle van 20 november 2012 zijn geconstateerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot en met die eerste behandeling ter zitting redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze vast op € 974,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 10 februari 2014) tegen een waarde van € 487,00 in een beroepszaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1,0).
In deze omstandigheid ziet de rechtbank tevens grond om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiser vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van M.W. Hulsman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.