Raad van State, 14-09-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2467, 201505795/1/A1
Raad van State, 14-09-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2467, 201505795/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 september 2016
- Datum publicatie
- 14 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:2467
- Zaaknummer
- 201505795/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen overtredingen van de bestemmingsplannen "Plan in hoofdlijnen" uit 1964 en "Prikkedam" uit 1980 op het motorcrossterrein Prikkedam te Makkinga.
Uitspraak
201505795/1/A1.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juni 2015 in zaak nr. 14/5483 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Makkinga, gemeente Ooststellingwerf, (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen overtredingen van de bestemmingsplannen "Plan in hoofdlijnen" uit 1964 en "Prikkedam" uit 1980 op het motorcrossterrein Prikkedam te Makkinga.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2014 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 23 juli 2014 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een beroepschrift tegen dit besluit ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201505346/1/R4 ter zitting behandeld op 24 februari 2016, waar [wederpartij], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door T. Wuite en K. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door S. de Boer, wethouder, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Motorclub Ooststellingwerf, vertegenwoordigd door I. Boer en A. Gras, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] woont aan de [locatie] te Makkinga. Hij stelt hinder te ondervinden van activiteiten die plaatsvinden op het nabij zijn woning gelegen motorcrossterrein Prikkedam. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2229, waarbij het besluit van de raad van de gemeente Ooststellingwerf van 26 februari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Motorcrossterrein Prikkedam" is vernietigd, heeft [wederpartij] het college verzocht om handhaving van het na deze vernietiging geldende planologische regime. Volgens hem zijn de inrichting en het gebruik van het motorcrossterrein daarmee niet in overeenstemming. Bij het besluit van 23 juli 2014 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Deze afwijzing heeft het college bij het besluit van 25 november 2014 in stand gelaten. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de inrichting en het gebruik van het motorcrossterrein in overeenstemming zijn met de op 24 september 2014 door de raad van de gemeente Ooststellingwerf voor het gebied waarvan het motorcrossterrein deel uitmaakt vastgestelde beheersverordening "Motorcrossterrein Prikkedam" (hierna: de beheersverordening).
2. De rechtbank heeft het besluit van 25 november 2014 vernietigd, op de grond dat de beheersverordening onverbindend is wegens strijd met artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de beheersverordening strekt tot legalisering van al het feitelijk bestaand gebruik, al dan niet in strijd met het ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening geldende planologische regime, en dat daar nog verschillende mogelijkheden voor toekomstig gebruik aan worden toegevoegd. Volgens de rechtbank is dat in strijd met het karakter van een beheersverordening en is de beheersverordening hierom onverbindend wegens strijd met artikel 3.38, eerste lid, van de Wro. Ter onderbouwing van dit oordeel is in de aangevallen uitspraak verwezen naar de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.38 van de Wro, de nota van toelichting bij het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1821.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.
Ingevolge artikel 3.38, eerste lid, kan, onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1 voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld.
Ingevolge artikel 5.1.1 van het Bro, zoals dat luidde tot 1 november 2014, wordt, indien bij een beheersverordening onder het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het bestaande gebruik mede wordt begrepen het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het onder het voorafgaande bestemmingsplan toegestane gebruik, in de beheersverordening voorzien in overgangsrecht voor feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met de verordening.
Bespreking hoger beroep
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beheersverordening onverbindend is. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat bij een beheersverordening ook feitelijk bestaand gebruik, dat in strijd was met het voorheen geldende planologische regime, kan worden toegestaan. Verder geldt volgens het college dat, voor zover met artikel 3.2 van de beheersverordening gebruik is toegestaan dat ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening nog niet feitelijk bestond of planologisch was toegestaan, het om ondergeschikte activiteiten gaat, zodat ook in zoverre geen reden bestaat om de beheersverordening in strijd met artikel 3.38, eerste lid, van de Wro te achten.
4.1. Voor zover de rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken dat in artikel 3.2 van de beheersverordening nieuw, nog niet eerder toegestaan gebruik mogelijk wordt gemaakt, overweegt de Afdeling het volgende.
De beheersverordening bevat algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep kan worden ingesteld. Die bepaling stond niet in de weg aan exceptieve toetsing van de beheersverordening in het kader van de beoordeling van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 25 november 2014.
Het besluit van 25 november 2014 strekt tot afwijzing van het handhavingsverzoek van [wederpartij]. Het inleidende verzoek om handhaving richt zich op handhaving van het geldende planologische regime en het stoppen van gebruik in strijd met de geldende planologische regels en heeft tevens betrekking op recreatieve nevenactiviteiten die niet zijn vergund of bestemd en die voor overlast kunnen zorgen. Het handhavingsverzoek ziet daarmee ook voor recreatieve nevenactiviteiten uitsluitend op gebruik dat feitelijk plaatsvond. De exceptieve toetsing van de beheersverordening in het kader van het beroep tegen het besluit van 25 november 2014, de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van dit handhavingsverzoek, diende zich dan ook te beperken tot die voorschriften in de verordening die feitelijk bestaand gebruik reguleren. In artikel 3.2 van de beheersverordening is onder het opschrift "aanvullend gebruik" bepaald dat naast het bestaande gebruik zoals genoemd in artikel 3.1, waaronder tevens begrepen bestaand dagrecreatief medegebruik in de vorm van een jaarlijkse paardencross, ook gebruik is toegestaan voor de volgende niet gemotoriseerde vormen van dagrecreatief medegebruik: paardencrossen, hardlopen, boogschieten en fietsen. De in artikel 3.2 genoemde activiteiten zien daarmee op toekomstig gebruik, niet op feitelijk bestaand gebruik. De exceptieve toetsing van de beheersverordening diende zich echter, gelet op het voorgaande, te beperken tot de voorschriften waarmee dat feitelijk bestaande gebruik werd toegestaan. De rechtbank heeft dit, door bij haar beoordeling mede artikel 3.2 van de beheersverordening te betrekken, niet onderkend.
4.2. De Afdeling deelt voorts niet het oordeel van de rechtbank dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij een beheersverordening feitelijk bestaand gebruik, dat in strijd is met het op dat moment geldende planologische regime, wordt toegestaan. De tekst van artikel 3.38 van de Wro sluit niet uit dat dergelijk gebruik met een beheersverordening wordt toegestaan. Ook de door de rechtbank in dit verband aangehaalde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.38 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 938, nr. 7, blz. 11-12) biedt geen grond voor haar oordeel. Daarin is opgemerkt dat, indien voor een gebied een bestemmingsplan geldt, een gemeente ervoor moet kunnen kiezen in een beheersverordening voor dat gebied het in het bestemmingsplan toegestane gebruik vast te leggen, ook als dit toegestane gebruik ruimer is dan het ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening feitelijk bestaande gebruik. Indien voor een gebied geen bestemmingsplan geldt, wordt het alleen mogelijk geacht om het feitelijk bestaande gebruik in de beheersverordening vast te leggen. Hiermee is echter geen standpunt ingenomen over de vraag of, indien voor een gebied voorafgaand aan de vaststelling van een beheersverordening een bestemmingsplan geldt, feitelijk bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met dat bestemmingsplan, in de beheersverordening kan worden toegestaan.
Wat de verwijzing door de rechtbank naar de nota van toelichting bij het Bro betreft, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de betekenis die daaraan kan toekomen voor de uitleg van artikel 3.38 van de Wro, de door de rechtbank aangehaalde passage (Stb. 2008, 145, p. 62-63) haar oordeel dat het onmogelijk moet worden geacht dat feitelijk bestaand gebruik, dat in strijd is met het op dat moment geldende planologische regime, in een beheersverordening wordt toegestaan, niet ondersteunt. In die passage is een legalisering van illegaal gebruik niet principieel onmogelijk geacht, maar is opgemerkt dat, als men een dergelijke legalisering niet wenst, het illegale gebruik voorafgaand aan het vaststellen van de beheersverordening door middel van handhaving beëindigd zou moeten worden dan wel niet gekozen zou moeten worden voor een beheersverordening.
Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014 kon de rechtbank niet afleiden dat het onmogelijk is om feitelijk bestaand gebruik, dat in strijd is met het op dat moment geldende planologische regime, in een beheersverordening toe te staan. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat de raad van een gemeente op grond van artikel 3.38 van de Wro en artikel 5.1.1 van het Bro, zoals dat luidde tot 1 november 2014, niet gehouden was om dergelijk gebruik onder het overgangsrecht van de beheersverordening te brengen, maar de mogelijkheid had om dat, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, niet te doen. De Afdeling voegde daar aan toe dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening in de rede ligt dat de raad de bevoegdheid heeft om gebruik dat illegaal was onder het vorige bestemmingsplan uit te sluiten van het overgangsrecht in de beheersverordening, gelet op de omstandigheid dat gebruik dat illegaal onder het vorige bestemmingsplan is aangevangen een inbreuk maakt op de belangen van degenen die gebruik voortzetten dat onder het vorige bestemmingsplan wel was toegestaan.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat met de beheersverordening illegaal bestaand gebruik is toegestaan reeds maakt dat de beheersverordening onverbindend moet worden geacht. Het betoog van het college is terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. De mogelijkheid om bij een beheersverordening ook feitelijk bestaand gebruik, dat in strijd was met het voorheen geldende planologische regime, toe te staan, laat onverlet dat aan de vaststelling van een beheersverordening een deugdelijke planologische afweging ten grondslag dient te liggen. Dat geldt te meer voor zover met een beheersverordening illegaal bestaand gebruik, dan wel planologisch niet volledig gereguleerd gebruik wordt toegestaan. De Afdeling zal hierna de verbindendheid van de beheersverordening beoordelen, in het licht van hetgeen [wederpartij] in zoverre naar voren heeft gebracht. [wederpartij] heeft in dit verband met name betoogd dat in de beheersverordening ten onrechte het bestaande gebruik van de motorcrossbaan met bijbehorende voorzieningen en van de zogenoemde minicrossbaan is toegestaan, omdat dit gebruik tot onaanvaardbare geluidhinder leidt.
5.1. Ingevolge artikel 3.1, onder a, van de beheersverordening, bezien in samenhang met artikel 1.7, onder a, is het gebruik van gronden en bouwwerken dat aanwezig was op het tijdstip van de vaststelling van de verordening en niet in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan, toegestaan als bestaand gebruik.
Ingevolge artikel 3.1, onder b, onder 3, is tevens als bestaand gebruik toegestaan het gebruik als motorcrossbaan met bijbehorend verzorgingsterrein en geluidswallen ter plaatse van het besluitsubvak ‘Motorcrossterrein’.
Ingevolge artikel 7, onder a, van de beheersverordening mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge dit artikel, onder b, is het verboden het met de beheersverordening strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met de beheersverordening strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Ingevolge dit artikel, onder c, is het, indien het gebruik, bedoeld in sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
5.2. Als gevolg van het vervallen van het Plan in hoofdlijnen uit 1964 gold ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening voor delen van de motorcrossbaan en gronden daaromheen geen planologisch regime.
Bij de beslissing om het gebruik van de motorcrossbaan in de beheersverordening als bestaand gebruik toe te staan, heeft de raad de gevolgen van dat gebruik wat betreft geluidsbelasting voor de omgeving betrokken. Aan de beheersverordening ligt een akoestisch rapport ten grondslag, waarin de door de motorcrossbaan veroorzaakte geluidhinder is beoordeeld. Dit is het in bijlage 3 bij de toelichting bij de beheersverordening opgenomen rapport "Akoestisch onderzoek vigerende milieuvergunning MCO Prikkedam, Ooststellingwerf" van DGMR van 12 februari 2014. De raad concludeert dat uit dit onderzoek blijkt dat binnen de in het onderzoek gehanteerde uitgangspunten, in het bijzonder de openingstijden, aan de geluidgrenswaarden van de milieuvergunning kan worden voldaan. In verband hiermee zijn in artikel 3.3, onder g en onder h, van de beheersverordening beperkingen gesteld met betrekking tot de dagen en tijden waarop de motorcrossbaan in gebruik mag zijn. Daarbij is onder meer het aantal uren dat de motorcrossbaan gebruikt mag worden voor trainingen beperkt tot zes uur in de week. Anders dan het geval was bij het door de Afdeling vernietigde bestemmingsplan "Motorcrossterrein Prikkedam" biedt de beheersverordening door de gestelde beperkingen niet de mogelijkheid om de motorcrossbaan gedurende meer uren per week open te stellen dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. Uit het besluit tot vaststelling van de beheersverordening blijkt echter niet dat de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening een afweging heeft gemaakt tussen de belangen die gemoeid zijn met voortgezet gebruik van de motorcrossbaan en de belangen van [wederpartij] bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waartoe behalve een aanvaardbaar akoestisch klimaat ook gevolgen van verkeer en parkeren behoren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad gelet op de feitelijke omstandigheden en gelet op de belangen die de raad ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening bekend waren of op grond van onderzoek bekend behoorden te zijn niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 3.1 heeft kunnen komen, voor zover daarin als bestaand gebruik is toegestaan het gebruik als motorcrossbaan met bijbehorend verzorgingsterrein en geluidswallen, ter plaatse van het besluitsubvlak 'Motorcrossterrein'. Gelet daarop moet de beheersverordening in zoverre wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb, in samenhang met de artikelen 3.1 en 3.38 van de Wro, onverbindend worden geacht.
5.3. Met artikel 7, onder a, van de beheersverordening is voortzetting van bestaand gebruik dat in de beheersverordening niet positief is bestemd planologisch mogelijk gemaakt. Bestaand gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende planologische regime is niet van de werking van dit overgangsrecht uitgesloten. Dit is met name van belang voor de door [wederpartij] genoemde minicrossbaan. Vaststaat dat een gedeelte van de minicrossbaan en de daarbij behorende geluidswal in strijd was met het bestemmingsplan "Prikkedam", nu dit was gelegen op gronden met de bestemming "Natuurgebied". Dit gedeelte van de minicrossbaan is in de beheersverordening niet positief bestemd, maar het gebruik ervan mag op grond van het in artikel 7, onder a, opgenomen overgangsrecht worden voortgezet. Uit de toelichting bij de beheersverordening blijkt niet dat aan artikel 7, onder a, enige planologische afweging ten grondslag ligt. Blijkens verklaringen van het college, die het ter zitting heeft bevestigd, is een planologische afweging door de gemeenteraad in zoverre geheel achterwege gelaten, omdat het om overgangsrecht ging, zodat volgens hem geen legalisering aan de orde is. Ook wanneer via overgangsrecht voortzetting van gebruik mogelijk wordt gemaakt, dient evenwel, gelet op artikel 3:4 van de Awb, in samenhang met de artikelen 3.1 en 3.38 van de Wro, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, een planologische afweging plaats te vinden. Nu in dit geval in zoverre geen enkele planologische afweging heeft plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat de beheersverordening wegens strijd met voormelde bepalingen in zoverre onverbindend moet worden geacht.
5.4. Nu de artikelen 3.1 en 7 van de beheersverordening onverbindend moeten worden geacht is het college er in het in beroep bestreden besluit van 25 november 2014 ten onrechte van uitgegaan dat niet tegen het gebruik van de motorcrossbaan en bijbehorende gronden en de minicrossbaan opgetreden behoefde te worden, omdat dit gebruik op grond van de beheersverordening was toegestaan. De rechtbank is derhalve terecht, zij het op gedeeltelijk onjuiste gronden, tot het oordeel gekomen dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking kwam.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
Het besluit van 26 augustus 2015
7. Bij het besluit van 26 augustus 2015 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, als wordt uitgegaan van het voorafgaand aan de beheersverordening geldende planologische regime, er weliswaar overtredingen zijn, maar handhavend optreden daartegen onevenredig moet worden geacht.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, is het besluit van 26 augustus 2015 mede onderwerp van dit geding. Er is van rechtswege een beroep van [wederpartij] tegen dit besluit ontstaan.
8. [wederpartij] voert aan dat het college in het besluit van 26 augustus 2015 ten onrechte niet is ingegaan op overschrijding van voor het motorcrossterrein geldende geluidsnormen, waarop het verzoek om handhaving volgens hem mede betrekking had.
8.1. De rechtbank is er in haar uitspraak, waartegen [wederpartij] geen hoger beroep heeft ingesteld, van uitgegaan dat het verzoek om handhaving uitsluitend betrekking had op strijd met het geldende planologische regime. De opdracht van de rechtbank aan het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak was derhalve daartoe beperkt. Het college was niet gehouden om in het besluit van 26 augustus 2015 in te gaan op de vraag of sprake is van overtreding van voor het motorcrossterrein geldende geluidsnormen.
Het betoog faalt.
9. [wederpartij] voert verder aan dat het college ten onrechte van handhavend optreden wegens strijd met het geldende planologische regime heeft afgezien. Het is volgens hem aan het gemeentebestuur te wijten dat voor het motorcrossterrein geen toereikend planologisch regime bestaat. Het gemeentebestuur handelt volgens hem in strijd met de plicht om voor alle delen van de gemeente een bestemmingsplan vast te stellen en de plicht om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening. Het gemeentebestuur heeft voorts in beginsel de plicht om handhavend op te treden tegen een illegale situatie en dient daartoe een doordacht handhavingsbeleid vast te stellen, aldus [wederpartij].
9.1. Het betoog van [wederpartij] dat voor het motorcrossterrein een nieuw bestemmingsplan vastgesteld dient te worden, kan in deze procedure niet aan de orde zijn. Thans staat slechts ter beoordeling of het college bij het besluit van 26 augustus 2015 heeft kunnen afzien van handhavend optreden met betrekking tot gebruik van het motorcrossterrein in strijd met het geldende planologische regime. Het college heeft in het besluit van 26 augustus 2015 uiteengezet dat het handhavend optreden op dit moment onevenredig acht, gezien de belangen van de motorclub, afgewogen tegen onder meer het belang van [wederpartij].
Hetgeen [wederpartij] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte van handhavend optreden heeft afgezien. Zijn stelling dat door het college geen adequaat handhavingsbeleid zou zijn vastgesteld, wat van die stelling overigens zij, maakt de door het college in deze zaak gemaakte belangenafweging niet onjuist. [wederpartij] heeft verder ter zitting te kennen gegeven dat het hem niet zonder meer gaat om beëindiging van het gebruik van de minicrossbaan, maar veeleer om een gedegen beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid daarvan en van de rest van het motorcrossterrein in een bestemmingsplanprocedure. Zoals het college ter zitting naar voren heeft gebracht, is inmiddels een nieuwe bestemmingsplanprocedure in gang gezet.
Het betoog faalt.
10. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 augustus 2015 is ongegrond.
Proceskosten
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [wederpartij] in verband met het hoger beroep van het college gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter,
en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
462-727.