Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:802, 201505600/1/A1
Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:802, 201505600/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 23 maart 2016
- Datum publicatie
- 23 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:802
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2015:4719, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201505600/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen, onder gelijktijdige verlening van een bouwvergunning aan [vergunninghoudster] voor het bouwen van drie stallen, een loods, mestopslagsilo's en een sleufsilo op het perceel [locatie 1] te EII (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel).
Uitspraak
201505600/1/A1.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ell, gemeente Leudal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juni 2015 in zaak
nr. 14/366 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen, onder gelijktijdige verlening van een bouwvergunning aan [vergunninghoudster] voor het bouwen van drie stallen, een loods, mestopslagsilo's en een sleufsilo op het perceel [locatie 1] te EII (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel).
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door G.H.W. van Spaandonk, en het college, vertegenwoordigd door W.H.J. Boonen en H.W.P. van Roij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. H. Stultiëns en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. De in het bouwplan voorziene bouwwerken zullen worden gebruikt voor het houden van 10.224 vleesvarkens op het perceel. Het perceel ligt in het buitengebied van Leudal, in een zogenoemd concentratiegebied als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden. [appellante] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Zij is het er niet mee eens dat het college met het bouwplan heeft ingestemd, omdat realisering daarvan haar leefklimaat aantast.
2. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college voor een zelfde bouwplan een projectbesluit genomen, onder gelijktijdige verlening van een bouwvergunning aan vergunninghoudster. Bij uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201204483/1/A1 is dat besluit vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van [appellante] wat betreft geurbelasting is aan te merken als een "redelijk goed" leefklimaat als bedoeld in de "Gebiedsvisie behorend bij de verordening geurhinder en veehouderij 2011" van de gemeente Leudal (hierna: de gebiedsvisie). Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in de gebiedsvisie is vermeld dat de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) bij de beoordeling van het leefklimaat als basis heeft gediend. Uit de Handreiking blijkt dat wanneer de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de achtergrondbelasting, de voorgrondbelasting altijd tot het hoogste geurhinderpercentage zal leiden, hetgeen evenzeer volgt uit de gebiedsvisie. In dit geval bedraagt de voorgrondbelasting 13,78 ou/m³ en de achtergrondbelasting 23,32 ou/m³. De voorgrondbelasting bedraagt derhalve meer dan de helft van de achtergrondbelasting. Om die reden is de voorgrondbelasting maatgevend. Uit tabel B behorende bij bijlage 6 van de Handreiking volgt dat een voorgrondbelasting van 13,78 ou/m³ in een concentratiegebied zal leiden tot iets minder dan 25% geurgehinderden. Uit de in bijlage 7, onder b, opgenomen tabel van de Handreiking blijkt vervolgens dat een dergelijk percentage geurgehinderden leidt tot een "tamelijk slecht" leefklimaat. Het college heeft, gelet hierop, onvoldoende gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van [appellante] desondanks is aan te merken als een "redelijk goed" leefklimaat als bedoeld in de gebiedsvisie, aldus de Afdeling in die uitspraak.
3. De raad van de gemeente Leudal (hierna: de raad) heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling op 3 september 2013 paragraaf 3.4 van de gebiedsvisie aangepast (hierna: de aangepaste gebiedsvisie). Volgens de aangepaste gebiedsvisie was in paragraaf 3.4 van de gebiedsvisie onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke aard van de te onderscheiden gebieden, waardoor gewenste ruimtelijke ontwikkelingen onnodig werden belemmerd. Volgens de aangepaste gebiedsvisie dienen de maximale geurhinderpercentages zodanig te worden vastgesteld dat deze aansluiten bij de aard van de te onderscheiden gebieden. Indien deze percentages te laag worden vastgesteld, terwijl in het gebied feitelijk sprake is van een relatief hoge geurbelasting, worden hierdoor alle eventuele gewenste ontwikkelingen gefrustreerd, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat daadwerkelijk van een te hoge geurbelasting sprake is.
Ten aanzien van het buitengebied is in de aangepaste gebiedsvisie vermeld dat als onderscheidenlijk de maximale voor- en achtergrondbelasting 14 ou/m³ en 28 ou/m³ bedragen, nog sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau, ondanks dat in dat geval het percentage geurgehinderden 25 is en het woon- en leefklimaat "tamelijk slecht" is. Voor dit standpunt is volgens de aangepaste gebiedsvisie aansluiting gezocht bij de categorie-indeling, die werd gehanteerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Voor categorie III, die ziet op verspreid liggende, niet-agrarische bebouwing, die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent, bedroeg het maximale percentage geurgehinderden 22. Voor categorie IV, die ziet op verspreid liggende, niet-agrarische bebouwing, bedroeg dat percentage 36. Volgens de aangepaste gebiedsvisie is in het buitengebied van Leudal voornamelijk categorie IV bebouwing aanwezig, een enkele keer afgewisseld met categorie III bebouwing. Wat betreft het maximale percentage geurgehinderden zou daarom volgens de aangepaste gebiedsvisie aangesloten kunnen worden bij het gemiddelde percentage geurgehinderden van de categorieën III en IV, te weten 29. Omdat uit de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Leudal 2011 volgt dat voor het buitengebied de maximale geurnorm 14 ou/m³ is, waarbij het percentage geurgehinderden 25 bedraagt, is daarbij aangesloten, aldus de aangepaste gebiedsvisie.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat realisering van het bouwplan een zodanige geurhinder bij haar woning tot gevolg heeft dat het college niet in redelijkheid aan het bouwplan medewerking heeft kunnen verlenen. Volgens haar bevat het besluit van 16 december 2013 opnieuw geen deugdelijke motivering wat betreft deze geurhinder. Daartoe voert zij aan dat in de door het college aan dat besluit ten grondslag gelegde aangepaste gebiedsvisie, zonder rekening te houden met haar belangen, voor het buitengebied als hier aan de orde een "tamelijk slecht" leefklimaat als aanvaardbaar wordt beschouwd, terwijl in de gebiedsvisie voor het buitengebied nog een "redelijk goed" leefklimaat als aanvaardbaar werd beschouwd. Voorts gaat de aangepaste gebiedsvisie er volgens [appellante] ten onrechte van uit dat een "tamelijk slecht" leefklimaat in het buitengebied aanvaardbaar is, nu de hoogte en onderbouwing van de daaraan ten grondslag liggende uit de Wgv afkomstige normen ter discussie staan en de staatssecretaris van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoek verricht naar die normen. [appellante] verwijst in dit verband naar een brief van de GGD Noord Brabant van 10 maart 2015 aan de wethouders Volksgezondheid en Milieu van de gemeenten in Noord-Brabant, waarin onder meer is opgenomen dat gemeenten in afwachting van het advies van voormeld Ministerie een aanhoudingsbesluit kunnen nemen om de vergunningverlening met betrekking tot een veehouderij stil te leggen.
4.1. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan het bouwplan medewerking heeft kunnen verlenen. Het leefklimaat bij de woning van [appellante] wordt door realisering van het bouwplan niet dusdanig aangetast dat haar belang dient te prevaleren boven het tegengestelde belang van vergunninghoudster. Daarbij is van belang dat de woning van [appellante] ligt in het buitengebied van de gemeente Leudal en uit de aangepaste gebiedsvisie, die het college aan het besluit van 16 december 2013 ten grondslag heeft gelegd, volgt dat in het buitengebied als hier aan de orde bij voormelde voorgrondbelasting van 13,78 ou/m³ nog sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau, ondanks dat in dat geval het percentage geurgehinderden 25 is en het woon- en leefklimaat "tamelijk slecht" is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de aangepaste gebiedsvisie voldoende is gemotiveerd waarom een "tamelijk slecht" leefklimaat ter plekke aanvaardbaar is te achten. Dat [appellante] het niet eens is met de aangepaste gebiedsvisie, omdat hierin een "tamelijk slecht" leefklimaat in het buitengebied aanvaardbaar wordt geacht, terwijl in de oorspronkelijke gebiedsvisie in het buitengebied een "redelijk goed" leefklimaat als aanvaardbaar werd beschouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
Dat, als gesteld, de staatssecretaris van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoek verricht naar de normen met betrekking tot geurhinder en veehouderij, kan [appellante] niet baten. Die omstandigheid laat onverlet dat het college bij het nemen van het besluit van 16 december 2013 de op dat moment van toepassing zijnde in de aangepaste gebiedsvisie opgenomen normen in aanmerking heeft mogen nemen. Aangezien voormelde brief van de GGD dateert van na het besluit van 16 december 2013, heeft het college daarin geen grond kunnen vinden voor het aanhouden van de vergunningaanvraag voor het bouwplan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Wortmann
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
531-757.