Rechtbank Limburg, 05-06-2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:4719, AWB - 14 _ 366u
Rechtbank Limburg, 05-06-2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:4719, AWB - 14 _ 366u
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 5 juni 2015
- Datum publicatie
- 10 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2015:4719
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:802, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 366u
Inhoudsindicatie
Betreft beroep tegen een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening en bouwvergunning voor het realiseren van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en één sleufsilo. Het besluit is genomen na een eerdere vernietiging van een gelijkluidend besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Bij uitspraak van 3 april 2012, ELI:NL:RVS:2013:LJN BZ7606, heeft de AbRS geoordeeld dat verweerder ontoereikend had gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van eiseres als ‘redelijk goed’ is aan te merken, zoals bedoeld in de gebiedsvisie, terwijl volgens de tabel in bijlage 7 bij de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, die volgens de gebiedsvisie als basis heeft gediend, ter plaatse sprake is van een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat. Na genoemde uitspraak heeft de raad de gebiedsvisie aangepast en onder meer daarin opgenomen en gemotiveerd dat een tamelijk slecht woon- en leefklimaat voor het buitengebied aanvaardbaar wordt geacht. Bij het nieuwe besluit heeft verweerder de gebiedsvisie daaraan ten grondslag gelegd. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, door te verwijzen naar de (aangepaste) gebiedsvisie niet voldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het project ter plaatse van de woning van eiseres een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De beroepsgrond dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, treft daarom geen doel.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/366
(gemachtigde: mr. F.H. Damen),
en
(gemachtigden: E.J. Puts, P.A.M. Leunissen, W. van Roij en W. Boonen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam BV] B.V, te Ell, (gemachtigden: mr. J. van Groningen en J.H.M. Stultiëns).
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) genomen en aan de derde-partij bouwvergunning verleend voor het realiseren van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en één sleufsilo.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Eiseres heeft nog nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met procedurenummer AWB/ROE 14/367, plaatsgevonden op 5 maart 2015, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor de derde-partij zijn [naam persoon 1] en [naam persoon 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Op 10 december 2009 heeft de derde-partij bij verweerder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het bouwen van 3 (varkens)stallen voor het huisvesten van 10.224 vleesvarkens, een loods, mestopslagsilo’s en sleufsilo’s op het perceel, kadastraal bekend gemeente Ell, [kadastrale aanduiding], plaatselijk bekend, [naam adres] in Ell. Naar aanleiding van de zienswijzen die de Gasunie tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde vergunning heeft ingediend, heeft de derde-partij zijn bouwplan in die zin aangepast dat één van de twee sleufsilo’s is komen te vervallen.
2. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro genomen en aan de derde-partij bouwvergunning verleend voor het realiseren van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en één sleufsilo. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
3. Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de toenmalige rechtbank Roermond dat beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROE:2012:BW0472). Tegen die uitspraak is hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7606) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 10 mei 2011 vernietigd.
4. Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder § 3.4 van de gebiedsvisie aangepast en een aanvullende notitie toets geurhinder [naam locatie] Ell opgesteld. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit opnieuw op de aanvraag van 10 december 2009 beslist en opnieuw een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro genomen en aan de derde-partij bouwvergunning verleend voor het realiseren van
3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en één sleufsilo. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de door de Afdeling in haar uitspraak van 3 april 2012 onherroepelijk vastgestelde feiten en oordelen. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder bij het besluit van 10 mei 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van eiseres als ‘redelijk goed’ is aan te merken, zoals bedoeld in de gebiedsvisie, terwijl volgens de tabel in bijlage 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), die volgens de gebiedsvisie bij de beoordeling van het leefklimaat als basis heeft gediend, ter plaatse sprake is van een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat. Eiseres betoogt dat de door verweerder gemaakte nieuwe berekening van de achtergrondbelasting - nog daargelaten de juistheid daarvan - niet relevant is nu de Afdeling heeft geoordeeld dat de voorgrondbelasting maatgevend is. De vastgestelde voorgrondbelasting van 13,78 ou/m³ leidt onverminderd tot een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat. Eiseres ziet in de wijziging van de gebiedsvisie een bevestiging van haar standpunt dat ter plaatse van haar woning geen redelijk (goed) woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In het aanvullend beroepschrift is aangevoerd dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom niet langer een redelijk goed woon- en leefklimaat wordt nagestreefd, maar wordt volstaan met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Eiseres handhaaft daarom haar standpunt dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare geurhinder waardoor het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 april 2013 gewezen op haar uitspraak van
6 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BK8369) waarin bij toetsing van planologische besluiten is geoordeeld dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien de geurnorm niet wordt overschreden moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Daarbij moet altijd de cumulatieve geurbelasting worden betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 april 2013 verder geoordeeld dat verweerder bij het besluit van 10 mei 2011 zonder nadere motivering heeft geconcludeerd dat wordt voldaan aan de normen die bij de Wgv (en de geurverordening) zijn vastgesteld, nu in de gebiedsvisie is vermeld dat de Handreiking bij de beoordeling van het leefklimaat als basis heeft gediend en op basis van de in bijlage 7, onder b, van de Handreiking opgenomen tabel bij een (maatgevende) voorgrondbelasting van 13,78 ou/m³ (en iets minder dan 25% geurgehinderden) sprake is van een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van eiseres desondanks is aan te merken als een ‘redelijk goed’ leefklimaat als bedoeld in de gebiedsvisie, aldus de Afdeling.
8. Naar aanleiding van genoemde uitspraak heeft verweerder op 3 september 2013 besloten om § 3.4 van de gebiedsvisie van 6 september 2011 aan te passen. De gebiedsvisie dient als onderbouwing voor de geurnormen vastgesteld bij de Geurverordening van de gemeente Leudal (hierna: de Geurverordening) van 6 september 2011. In de Geurverordening zijn voor het buitengebied, waarin het onderhavige project wordt gerealiseerd, geen van de Wgv afwijkende geurnormen vastgesteld. In de (aangepaste) gebiedsvisie is in genoemde paragraaf opnieuw vastgesteld wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is voor de te onderscheiden gebieden. In de vorige versie van § 3.4 van de gebiedsvisie was aangegeven dat voor het buitengebied een ‘redelijk goed’ leefklimaat aanvaardbaar werd geacht. Na een nadere beschouwing is verweerder van mening dat bij de invulling van deze paragraaf onvoldoende rekening is gehouden met de feitelijke aard van de te onderscheiden gebieden, waardoor gewenste ruimtelijke ontwikkelingen onnodig worden belemmerd. De maximale hinderpercentages dienen zodanig te worden vastgesteld dat deze aansluiten bij de aard van de te onderscheiden gebieden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met bestaande rechten van veehouderijen aangezien de Wgv geen saneringsverplichting kent. Indien hinderpercentages te laag worden vastgesteld, terwijl in het gebied feitelijk sprake is van een relatief hoge geurbelasting, worden hierdoor alle eventuele gewenste ontwikkelingen gefrustreerd, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat daadwerkelijk van een te hoge geurbelasting sprake is. In de gemeente Leudal zijn 4 verschillende gebieden te onderscheiden: de 16 kernen, de industrieterreinen, de kernrandzone en het buitengebied. Per gebied is in de gebiedsvisie bepaald wat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is. Ten aanzien van het buitengebied is aangegeven dat Leudal een agrarische gemeente is met in het buitengebied veel intensieve veehouderijen. Wat betreft het karakter van dit gebied zijn voornamelijk verspreid liggende woningen aanwezig tussen de (intensieve) agrarische bedrijven. Wat betreft de categorie-indeling zal overwegend sprake zijn van categorie IV (verspreid liggende, niet-agrarische bebouwing), afgewisseld met een enkele keer categorie III (verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent). Wat betreft het maximale geurhinderpercentage kan volgens de gebiedsvisie daarom worden aangesloten bij het gemiddelde van het geurhinderpercentage van categorieën III en IV (29%). Gelet op het feit dat in de Geurverordening van Leudal voor het buitengebied de maximale geurnorm is vastgesteld van 14 ou/m³ met een hinderpercentage van 25% is hierbij aangesloten. Een hinderpercentage van 25% past bij de aard van dit gebied (tussen 22% en 36%). Bovendien valt een hinderpercentage van 25% nog net in een betere klasse voor het woon- en leefklimaat dan een hinderpercentage van 29%. Ten slotte is in dit verband in de gebiedsvisie nog aangegeven dat ofschoon een tamelijk slecht woon- en leefklimaat (behorend bij een hinderpercentage van 25%) als maximum voor het buitengebied aanvaardbaar wordt geacht, hier feitelijk bijna nooit sprake van is.
9. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder vrij om na de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 zijn gebiedsvisie te heroverwegen en aan te passen. Ten tijde van het thans bestreden besluit diende verweerder dat beleid bij zijn besluitvorming te betrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgrondbelasting ter plaatse van de woning van eiseres maatgevend is voor de bepaling van de geurhinder en dat die belasting blijft binnen de geldende geurnorm van 14 ou/m³ op grond van de Wgv en de Geurverordening. Bij deze voorgrondbelasting hoort volgens de bijlagen bij de Handreiking een percentage geurgehinderden van 25% en een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat. Gelet op de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2010 moet - ook indien de geldende geurnorm niet wordt overschreden - inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. In de (aangepaste) gebiedsvisie is gemotiveerd aangegeven waarom een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat in het buitengebied van de gemeente Leudal aanvaardbaar is te achten. De rechtbank stelt voorop dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van de gebiedsvisie beoordelingsruimte toekomt. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag – in dit geval de raad – om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de gebiedsvisie (of de Geurverordening) zijn betrokken, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient te toetsen of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de gebiedsvisie (en de Geurverordening) niet in redelijkheid aan de vaststelling van het projectbesluit ten grondslag kon leggen. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, door te verwijzen naar de (aangepaste) gebiedsvisie niet voldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het project ter plaatse van de woning van eiseres een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De omstandigheid dat sprake is van een grensgeval nu de geurbelasting de maximaal geldende norm benadert, kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aan het vorenstaande niet afdoen. De beroepsgrond dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, treft daarom geen doel.
10. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, mr. R.M.M. Kleijkers en mr. D. Wenders, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.
w.g. F. Timmers, griffier |
w.g. Th. Schelfhout, voorzitter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 juni 2015