Home

Raad van State, 01-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2913, 201605462/1/A1

Raad van State, 01-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2913, 201605462/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 november 2017
Datum publicatie
1 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2913
Zaaknummer
201605462/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 19 september 2014 heeft het college aan [appellante sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie1] te Bergeijk.

Uitspraak

201606645/1/A1.

Datum uitspraak: 25 oktober 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2016 in zaak nr. 15/8525 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het college de bij besluit van 26 mei 2010 vastgestelde maatwerkvoorschriften voor de inrichting van Kiela Metaalwarenfabriek B.V. (hierna: de inrichting) ingetrokken en nieuwe maatwerkvoorschriften vastgesteld.

Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2017, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. G.G.M. Johannes, en het college, vertegenwoordigd door R.L.J. Verhees en ing. M.J.H. Kijzers, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De inrichting is gelegen op het perceel Hogebrug 14 te Driebruggen (hierna: het perceel). Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld. Ten aanzien van het geluid zijn ter plaatse van de gevel van de woning van [appellant] onder meer de volgende maatwerkvoorschriften opgenomen bij dit besluit:

2. De inrichting is een type B-inrichting als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zijnde een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en die geen inrichting type A is.

3. Op 26 september 2011 heeft de drijver van de inrichting een melding gedaan op grond van artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voor het wijzigen van de inrichting.

De inrichting is veranderd van een metaalwerkplaats naar een magazijn van kappersmeubelen met bijbehorende laad- en losactiviteiten. In de nieuwe situatie vinden er hoogstens vijf vrachtwagenbewegingen per week plaats. Er is volgens de melding geen vast personeel meer in de inrichting aanwezig behalve voor het laden en lossen.

4. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het college de bij besluit van 26 mei 2010 vastgestelde maatwerkvoorschriften voor de inrichting gewijzigd en, voor zover van belang, de volgende nieuwe maatwerkvoorschriften vastgesteld:

In plaats van het bepaalde in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de gevels van de woningen die in tabel 1 zijn genoemd niet meer bedragen dan de in tabel 1 genoemde geluidsniveaus.

5. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er niet alleen vergunning is verleend voor het laden en lossen, maar ook voor het verrichten van niet nader omschreven activiteiten gedurende 10 uur per dag. Volgens [appellant] worden hiermee in de inrichting toekomstige - thans niet voorziene - activiteiten mogelijk gemaakt waarbij gedurende de dagperiode op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit een LAmax van 70 dB(A) mogelijk is, als gevolge van een daartoe strekkend ontbrekend maatwerkvoorschrift in de vergunning. Volgens [appellant] zou hierdoor in de toekomst zijn woon- en leefklimaat kunnen worden aangetast. Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:110) dat de waarborging van een goed woon- en leefklimaat niet altijd plaatsvindt langs de weg van de Wet ruimtelijke ordening, maar ook langs de weg van de Wet milieubeheer.

5.1. De Afdeling stelt voorop dat bij besluit van 22 mei 2015 geen vergunning is verleend maar maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld.

Het college is bij de vaststelling van de maatwerkvoorschriften uitgegaan van de melding die is gedaan op 26 september 2011.

De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij betoogt dat het college ten onrechte geen maatwerkvoorschriften voor maximale geluidniveaus (LAmax) heeft vastgesteld teneinde te voorkomen dat wellicht toekomstige activiteiten zullen plaatsvinden in de inrichting waarvoor dan op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit een LAmax zal gelden van 70 dB(A). Ten aanzien hiervan heeft het college, gelet op de aan hem toekomende beoordelingsruimte, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen rekening hoefde te houden met een eventuele toekomstige omstandigheid die niet aan de orde is.

Dat er in het besluit van 22 mei 2015 wordt overwogen dat het laden en lossen gedurende circa een half uur plaats zal plaatsvinden en dat in de opslagloods wordt uitgegaan van activiteiten gedurende 10 uur, leidt niet tot een ander oordeel. Deze overweging maakt geen deel uit van de vastgestelde maatwerkvoorschriften. Aan deze overweging kan derhalve niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan heeft toegekend.

Verder leidt de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 evenmin tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen rekening hoefde te houden met een eventuele toekomstige omstandigheid die niet aan de orde is.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vaststellen van de door [appellant] gewenste maatwerkvoorschriften niet noodzakelijk is. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Pans w.g. Van Leeuwen

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017

543.