Home

Raad van State, 01-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2942, 201505864/3/A2

Raad van State, 01-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2942, 201505864/3/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 november 2017
Datum publicatie
1 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2942
Zaaknummer
201505864/3/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college de woning van [appellant] aangewezen als gemeentelijk monument.

Uitspraak

201505864/3/A2.

Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maasland, gemeente Midden-Delfland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2015 in zaak nr. 14/11080 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college de woning van [appellant] aangewezen als gemeentelijk monument.

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2013 met aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G.W. de Bruin, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:37, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college de aanwijzing als gemeentelijk monument gehandhaafd.

[appellant] heeft een zienswijze op dit besluit naar voren gebracht.

Het college heeft daarop gereageerd.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 maart 2017, waar [appellant] is verschenen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ir. B. Boon en ing. P.T. den Hartog, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Maasland, waarop een voormalige zogenoemde ouderwoning staat die in het verleden behoorde bij de naastgelegen boerderij [naam], thans [locatie 2]. Het college heeft [locatie 1] aangewezen als gemeentelijk monument. [appellant] kan zich in die aanwijzing niet vinden.

2.    Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 27 oktober 2014, waarbij het besluit van 31 mei 2013 onder aanvullende motivering is gehandhaafd, een nader advies van de gemeentelijke Werkgroep Erfgoed (hierna: de werkgroep) van 16 september 2014 ten grondslag gelegd, evenals een op onderdelen aangevulde redengevende beschrijving en toelichting daarop. In het advies is uiteengezet dat [locatie 1] deel uitmaakt van het voormalig agrarisch complex [naam], en dat de eigen monumentale waarden en die van het ensemble dienen te worden beschermd met een monumentale status.

3.    De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 27 oktober 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

4.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 13 januari 2016 geoordeeld dat het college met de redengevende beschrijving en de toelichting daarop die het college aan het besluit van 27 oktober 2014 ten grondslag heeft gelegd, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom [locatie 1] zelfstandig en als onderdeel van het ensemble monumentale waarde heeft.

5.    Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2015 gegrond is. Deze uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 27 oktober 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen, omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd.

6.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Besluit van 8 maart 2016

7.    Het college heeft bij het besluit van 8 maart 2016 de aanwijzing van [locatie 1] als gemeentelijk monument gehandhaafd. Volgens het college is [locatie 1] zelfstandig en als onderdeel van het ensemble met [locatie 2] en [locatie 3] monument- en beschermenswaardig. Het college heeft daaraan het nader advies van de werkgroep van 16 september 2014 ten grondslag gelegd, behoudens de daarin opgenomen passage over de waterlopen op het perceel [locatie 1]. Verder heeft het college een nieuwe redengevende beschrijving en toelichting van maart 2016 aan dat besluit ten grondslag gelegd.

8.    Het besluit van 8 maart 2016 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

Beroep tegen het besluit van 8 maart 2016

9.    Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De gemeenteraad kan ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van die wet een erfgoedverordening vaststellen. Op de thans voorliggende zaak was reeds de Erfgoedverordening gemeente Midden-Delfland 2011 van toepassing. De inwerkingtreding van de Erfgoedwet leidt derhalve niet tot een inhoudelijke wijziging van de op dit geding van toepassing zijnde regelgeving.

10.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9758) heeft het college beslissingsruimte bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak en bij het beantwoorden van de vraag, of die zaak als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen maar of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

Aanwijzing als onderdeel van het ensemble

11.    [appellant] betoogt allereerst dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [locatie 1] onderdeel is van een monumentwaardig ensemble. [locatie 1] vormt geen ensemble met [locatie 2] en [locatie 3]. Het ligt niet op hetzelfde erf en heeft een ander kadaster- en perceelnummer en een andere eigenaar. Het voorheen bestaande recht van overpad is in 2005 vervallen. Verder komt het gebruik van de gebouwen al sinds 1965 niet meer overeen met de vroegere agrarische functies. De woningen dateren voorts uit geheel verschillende periodes en zijn bovendien zodanig verbouwd dat zij nauwelijks in de oorspronkelijke staat verkeren. Een sloot die herinnerde aan het authentieke slotenpatroon is in 1980 gedempt. In 2005 is op minder dan 25 m afstand een villa gebouwd en een eigen oprijlaan aangelegd. In 2006 is op 10 m afstand van [locatie 1] een garage van ruim 50 m3 gebouwd. In 2008 is de veestal die een geheel vormde met het woongedeelte van [locatie 2] vervangen door een woonhuis. Ook liggen [locatie 2] en [locatie 3] op een kreekrug, terwijl uit de door het college in het besluit opgenomen hoogtekaart volgt dat [locatie 1] niet of slechts in zeer geringe mate op een kreekrug ligt, aldus [appellant].

    Verder voert hij aan dat als het door het college gestelde ensemble al zou bestaan, het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het ensemble voldoende monumentale waarde bezit om het als monument aan te wijzen.

    Het bestaan van het ensemble

11.1.    Uit het bestreden besluit volgt dat het college aan het standpunt dat [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] een ensemble vormen allereerst ten grondslag heeft gelegd dat [locatie 1] als bouwmassa ruimtelijk deel uitmaakt van het voormalige agrarisch complex [naam]. In de redengevende beschrijving is vermeld dat [locatie 1] door de korte onderlinge afstand en verhoudingen ruimtelijk wordt ervaren als bijgebouw van de boerderij. Daarnaast heeft het college blijkens het bestreden besluit in aanmerking genomen dat [locatie 1] functioneel deel uitmaakte van het complex, omdat het tijdens een deel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het complex werd bewoond door de (groot)ouders of knechten van de boeren. In het gebouw werden activiteiten verricht die behoorden tot de agrarische bedrijfsvoering van de boerderij.

    Ter zitting heeft het college herhaald dat [naam] een samenstel vormt van hoofd- en bijgebouwen die lange tijd bij elkaar hebben gehoord en een historische ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het college heeft desgevraagd te kennen gegeven dat [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] niet gelijktijdig als monument zijn aangewezen omdat de ouderwoning kadastraal is afgesplitst. De afsplitsing doet volgens het college niet af aan het ruimtelijk en historisch geheel, omdat nog steeds zichtbaar is hoe het complex is ontstaan.

11.2.    [appellant] heeft niet bestreden dat [locatie 1] functioneel deel uitmaakte van het boerderijcomplex. Hetgeen [appellant] aanvoert heeft alleen betrekking op de ruimtelijke ervaring. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door hem aangevoerde wijzigingen een relevante verandering brengen in die ruimtelijke ervaring. Daarbij is van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat de veestal waar [appellant] op wijst in 2008 niet is vervangen maar gerenoveerd, nadat bouwhistorisch onderzoek heeft plaatsgevonden en het college een monumentenvergunning heeft verleend. Verder geldt dat de bouw van een villa in de nabijheid van [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] en van een garage alsmede de aanleg van een oprijlaan niet in de weg hoeven te staan aan de ruimtelijke ervaring van de ouderwoning als bijgebouw van de boerderij. Dat geldt ook voor hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de gedempte sloot en de gedeeltelijke ligging op een kreekrug.

    Monumentale waarde van het ensemble

11.3.    In het bestreden besluit en de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat de ensemblewaarde wordt gevormd door de groepering van de diverse gebouwen en begroeiingen op het boerderijterrein en hun relatieve authenticiteit. Zo is de oorspronkelijke ouderwoning als bouwmassa nog duidelijk te herkennen. Ook is gewezen op de geschiedenis van het complex. De ouderwoning maakte, zoals vermeld, functioneel deel uit van het agrarisch complex, omdat in die woning bedrijfsactiviteiten werden uitgevoerd, zoals het bereiden van zuivelproducten. Verder is in het besluit vermeld dat het ensemble bij de monumenteninventarisatie in 2003 is beoordeeld en dat het ensemble aanzienlijk hoger werd gewaardeerd dan de gehanteerde ondergrens. Ter zitting heeft het college gewezen op een monumentenlijst die op 23 december 2003 is vastgesteld. Daarop is vermeld dat aan het ensemble, ten onrechte slechts aangeduid als [locatie 2], 17 punten zijn toegekend. In de bij de monumentenlijst behorende redengevende beschrijving is vermeld dat het complex historische en landschappelijke waarde heeft en karakteristiek is voor de streek en periode.

11.4.    [appellant] kan worden toegegeven dat de onderbouwing van de monumentale waarde van het ensemble, bezien tegen die van de zelfstandige waardering van [locatie 1], summier is. Het college heeft het ensemble echter monumentwaardig kunnen vinden vanwege de historische relatie met het in het verleden ter plaatse uitgeoefende agrarische bedrijf. Dat het gebruik van de boerderij en de ouderwoning al sinds 1965 niet meer daarmee overeenkomt, zoals [appellant] aanvoert, is niet van belang, nu de aanwijzing tot monument strekt tot de bescherming van de ruimtelijk waarneembare situatie en de karakteristieken daarvan.

11.5.    Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] een ensemble vormen dat voldoende waarde heeft om als monument aan te wijzen.

    Het betoog faalt.

Aanwijzing als zelfstandig monument

12.    In het bestreden besluit is vermeld dat [locatie 1] zelfstandige monumentale waarde heeft als zeldzaam voorbeeld van een ouderwoning en als voorbeeld van de bescheiden wooncultuur van de negentiende eeuw. In de toelichting op de redengevende beschrijving is nader ingegaan op de zelfstandige waarde van [locatie 1]. Daarbij zijn de aspecten lokaal belang, bouwstijl, regionale uniciteit, verminking/authenticiteit, ligging en verminking van het ensemble beoordeeld. Bij elk van die aspecten is een aantal punten toegekend. In totaal zijn 14 punten toegekend, dat is meer dan het door het college gehanteerde minimumaantal van 12 punten. Conclusie van de beoordeling is dan ook dat [locatie 1] voldoende monumentale waarde bezit om het object als monument aan te wijzen.

    Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen komt geen zelfstandige waarde toe aan de puntentelling. De puntentelling is een hulpmiddel bij de waardering van de vermelde aspecten en biedt inzicht in de mate waarin de verschillende aspecten hebben bijgedragen aan het oordeel dat het object monumentale waarde bezit.

13.    [appellant] bestrijdt de beoordeling van de aspecten op de navolgende gronden.

    Lokaal belang

13.1.    Volgens [appellant] is bij de beoordeling van het aspect lokaal belang onvoldoende gemotiveerd wat dat belang inhoudt. Bovendien is het daarbij vermelde facet "eenvoudige wooncultuur" dubbel gewaardeerd, omdat dit facet ook positief is gewaardeerd bij het aspect bouwstijl.

13.2.    In de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat [locatie 1] een lokaal voorbeeld is van een eenvoudige wooncultuur en dat het lokaal belang niet erg groot is. Het college heeft ter zitting toegelicht dat bij het aspect lokaal belang de historische waarde van het gebruik is beoordeeld. Een postkantoor of een gemeentehuis heeft openbaar statuur en daardoor een groter lokaal belang dan een woning. Bij het aspect bouwstijl wordt de uiterlijke verschijning beoordeeld.

13.3.    Gelet op deze toelichting bestaat geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is wat bij het aspect lokaal belang is beoordeeld. Uit de toelichting volgt verder dat de eenvoudige wooncultuur niet op de bouwstijl van de ouderwoning ziet, zodat geen sprake is van een dubbeltelling.

    Bouwstijl

13.4.    Verder is volgens [appellant] de beoordeling van de bouwstijl onjuist, omdat is vermeld dat de tuitgevels beeldbepalend zijn. De gevel aan de noordzijde is geen tuitgevel meer, omdat een van de schoorstenen al lang geleden is verwijderd. Verder kunnen de recente uitbreidingen die bij de beoordeling zijn vermeld, te weten, een serre-uitbouw en een uitbreiding met een dwarsvleugel, niet bijdragen aan de monumentale waarde, aldus [appellant].

13.5.    In de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat de ouderwoning een goed voorbeeld is van een negentiende-eeuwse eenvoudige woning, waarbij de tuitgevels beeldbepalend zijn. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de reden daarvan is dat zij het oorspronkelijke deel van de ouderwoning verbeelden.

    Volgens de toelichting bezit de serre-uitbouw verder de stijl van de eigen bouwtijd, terwijl de uitbreiding met een korte dwarsvleugel van na 2003 op goede wijze, in de stijl van het oorspronkelijke pand is uitgevoerd. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de serre-uitbouw en de dwarsvleugel niet verstorend zijn voor het geheel, omdat niet de gehele oorspronkelijke bouwmassa uit zicht is geraakt. De serre-uitbouw en dwarsvleugel doen dus geen of slechts beperkt afbreuk aan de bouwstijl, aldus het college.

13.6.    De toelichting van het college over de gevels vindt steun in het advies van de werkgroep, waarin is vermeld dat de oorspronkelijke bouwmassa nog te herkennen is omdat onder meer de gevelindeling van de kopgevels intact is. Nu daarvoor niet van belang is of de gevels tuitgevels zijn, doet de verwijdering van de schoorsteen geen afbreuk aan de beoordeling.

    Verder hebben de serre-uitbouw en dwarsvleugel, gelet op de toelichting van het college, niet bijgedragen aan de positieve waardering van de bouwstijl. Anders dan [appellant] stelt, is de monumentwaardigheid van de woning dan ook niet mede gebaseerd op deze recente uitbreidingen.

    Regionale uniciteit

13.7.    [appellant] voert voorts aan dat bij de beoordeling van het aspect regionale uniciteit ten onrechte in aanmerking is genomen dat slechts zeer zelden een (groot)ouder- of knechtenwoning op het boerderijterrein wordt aangetroffen. In de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat in Rijnland in onbruik geraakte zomerhuizen bij een boerderij vaak als ouderwoning dienst gingen doen, terwijl deze in Delfland meestal werden afgebroken. Daaruit volgt dat die woningen kennelijk niet kenmerkend zijn voor de regio Delfland, aldus [appellant].

13.8.    Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van [appellant] geen in onbruik geraakt zomerhuis is. Dat leidt echter niet tot het oordeel dat het college de uniciteit van een ouderwoning in Delfland niet in aanmerking mocht nemen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat bij de beoordeling van de uniciteit niet van belang is of het beoordeelde object kenmerkend is voor de regio. Met de regionale uniciteit wordt tot uitdrukking gebracht of een object zeldzaam is. Daarmee heeft het college geen onjuiste maatstaf gehanteerd. Nu [appellant] niet heeft weersproken dat in Delfland zelden ouderwoningen worden aangetroffen, mocht het college bij de beoordeling van de monumentwaardigheid de uniciteit zwaar laten wegen.

    Verminking/authenticiteit

13.9.    Ook voert [appellant] aan dat bij de beoordeling van het aspect verminking/authenticiteit ten onrechte verminkingen buiten beschouwing zijn gelaten. Zo zijn een schoorsteen, bakoven en rookkanaal aan de noordzijde verwijderd en zijn de sporen daarvan achter bepleistering weggewerkt. De oorspronkelijke voordeur is verplaatst van de zuidgevel naar de westzijde en het daarbij ontstane gat in de zuidgevel is dichtgemetseld. De oorspronkelijke zuidgevel is nog slechts gedeeltelijk zichtbaar doordat een serre is aangebouwd. De oostzijde is niet meer zichtbaar door de aanbouw van een dwarsvleugel, en de westzijde is niet meer oorspronkelijk omdat ook daar een vleugel is aangebouwd, aldus [appellant].

13.10.    In het bestreden besluit is vermeld dat een serre en dwarsvleugel zijn aangebouwd. In de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat dit nauwelijks een verminking vormt, omdat de oorspronkelijke woning nog duidelijk kan worden herkend. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat het heeft onderkend dat de ouderwoning niet meer in de oorspronkelijke staat verkeert. Hoewel de veranderingen waar [appellant] op wijst niet expliciet zijn vermeld, zijn deze wel in de beoordeling betrokken. Dat volgt volgens het college uit het aantal toegekende punten: de verminkingen zijn beoordeeld met twee van maximaal drie punten.

13.11.    Gelet op hetgeen is vermeld in het bestreden besluit en de toelichting op de redengevende omschrijving, alsmede de verklaring van het college ter zitting over het betrekkelijk zware oordeel, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de door [appellant] bedoelde veranderingen bij de beoordeling van het aspect verminking/authenticiteit buiten beschouwing zijn gelaten, gelet op de inhoud van het besluit en de daarop gegeven toelichting.

    Ligging

13.12.    Volgens [appellant] is verder bij de beoordeling van het aspect ligging ten onrechte in aanmerking genomen dat de ouderwoning in een poldergebied ligt. Het gaat bij de beoordeling om [locatie 1] zelf en het poldergebied maakt daarvan geen onderdeel uit. De ligging is daarom niet relevant. Bovendien zijn andere woningen die in hetzelfde gebied liggen niet als monument aangewezen, aldus [appellant].

13.13.    In de toelichting op de redengevende beschrijving is vermeld dat [locatie 1] in een ongerept poldergebied ligt dat sinds de inpoldering in de middeleeuwen nauwelijks structurele wijzigingen heeft ondergaan. Het poldergebied is aangewezen als cultuurhistorisch kroonjuweel en [locatie 1] maakt deel uit van een historisch bebouwingslint. Op een kaart uit 1570 blijkt de (voorganger van de) boerderij al aanwezig. De ligging herinnert aan de ontwikkelings- en bewoningsgeschiedenis van het agrarisch cultuurlandschap van Midden-Delfland.

13.14.    Uit eerdere uitspraken van de Afdeling, zoals die van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2898, en van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:9, volgt dat bij de beoordeling van de monumentale waarde van een object de ligging in aanmerking mag worden genomen. Zoals het college ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, gaat het bij die beoordeling niet om de omgeving op zichzelf, maar om de samenhang daarvan met het beoordeelde object. De stelling dat andere woningen in hetzelfde gebied niet als monument zijn aangewezen, gaat eraan voorbij dat de ligging op zichzelf niet voldoende is om tot aanwijzing over te gaan.

    Verminking ensemble

13.15.    Tot slot is volgens [appellant] de beoordeling van het aspect verminking ensemble ten onrechte betrokken in de beoordeling van de zelfstandige monumentwaardigheid van [locatie 1]. Daardoor zijn in de beoordeling ontwikkelingen betrokken die zich niet op het terrein van [locatie 1] hebben voorgedaan. Zo zien de ontwikkelingen die volgens de redengevende beschrijving uit diverse kaarten en luchtfoto’s volgen, uitsluitend op [locatie 2]. Ook is een oude stal die niet bij [locatie 1] hoort, ten onrechte in de beoordeling betrokken, aldus [appellant].

13.16.    Het college heeft in een brief van 3 mei 2016 en ter zitting toegelicht dat bij de beoordeling van het aspect verminking ensemble wordt gekeken naar het ensemble dat wordt gevormd door de woning en de bijbehorende elementen op het eigen perceel. Beoordeeld is in hoeverre dit geheel aan authenticiteit heeft ingeboet. Uit de toelichting van het college volgt dat met het begrip "ensemble" niet het ensemble [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] wordt bedoeld.

13.17.    [appellant] voert echter terecht aan dat in de toelichting op de redengevende beschrijving wordt gewezen op veranderingen op het boerderijterrein die geen betrekking hebben op het perceel [locatie 1], zoals het vernieuwen van hooibergen en het vervangen van hooibergen door een stal. Deze veranderingen zijn echter niet als verminking aangemerkt, maar als vanuit cultuurhistorisch oogpunt logische ontwikkelingen. Het college heeft daardoor, zij het om onjuiste redenen, terecht geen betekenis toegekend aan de veranderingen op het boerderijterrein.  

    Conclusie

13.18.    [appellant] heeft terecht kanttekeningen geplaatst bij de beoordeling van het aspect verminking ensemble. Deze kanttekeningen leiden echter niet tot het oordeel dat het college [locatie 1] ten onrechte voldoende zelfstandige monumentale waarde heeft toegekend om het aan te wijzen als monument. Ook als de onvolkomenheden bij de beoordeling van het aspect verminking ensemble in aanmerking worden genomen, heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden is aangenomen dat het object voldoende zelfstandige monumentale waarde bezit.

    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [locatie 1] voldoende monumentale waarde bezit om tot aanwijzing als monument te beslissen.

    Het betoog faalt.

Slotsom

14.    Het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 is ongegrond.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2015 in zaak nr. 14/11080;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 27 oktober 2014, kenmerk 2014-31829/14Z.003517;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

VI.    verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Baart

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

799.