Raad van State, 21-02-2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, 201608423/1/R6 en 201703826/1/R6
Raad van State, 21-02-2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, 201608423/1/R6 en 201703826/1/R6
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 februari 2018
- Datum publicatie
- 21 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:616
- Formele relaties
- Herziening: ECLI:NL:RVS:2019:1209, Afwijzing
- Zaaknummer
- 201608423/1/R6 en 201703826/1/R6
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 september 2016 heeft het college aan Raedthuys Windenergie B.V., Windpark Oostermoer Exploitatie B.V. en Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V. (hierna: Raedthuys en andere) een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Uitspraak
201608423/1/R6 en 201703826/1/R6.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Stadskanaal,
2. Erfgoedvereniging Bond Heemschut (hierna: Bond Heemschut), gevestigd te Amsterdam,
3. [ appellant sub 3], wonend te 2e Exloërmond, gemeente Borger-Odoorn,
4. [ appellant sub 4], gevestigd te 2e Exloërmond, gemeente Borger-Odoorn,
5. [ appellant sub 5], wonend te Gasselternijveenschemond, gemeente Aa en Hunze,
6. [ appellant sub 6], wonend te Gasselternijveen, gemeente Aa en Hunze,
7. [ appellant sub 7], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
8. [ appellant sub 8], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
9. [ appellant sub 9], wonend te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn,
10. [ appellant sub 10A], handelend onder de naam [bedrijf A], [appellante sub 10B] en [appellant sub 10C] (hierna tezamen: [appellanten sub 10]), allen wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
11. [ appellant sub 11A] en [appellante sub 11B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), beiden wonend te Stadskanaal,
12. [ appellant sub 12], wonend te Nieuwediep, gemeente Aa en Hunze, handelend onder de naam [bedrijf B] (hierna: [appellant sub 12]),
13. Stichting Het Drentse Landschap (hierna: Het Drentse Landschap), gevestigd te Assen,
14. Stichting Platform Storm, gevestigd te Nieuw-Buinen, gemeente Borger-Odoorn, en anderen (hierna: Platform Storm en anderen),
15. Stichting Platform Storm, gevestigd te Nieuw-Buinen, gemeente Borger-Odoorn, en anderen (hierna: Platform Storm),
16. Stichting WindNEE, gevestigd te Aa en Hunze, en anderen (hierna: WindNEE en anderen),
17. [ appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], beiden wonend te 2e Exloërmond, gemeente Borger-Odoorn,
18. Vereniging Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond (hierna: Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond), gevestigd te Gasselternijveenschemond, gemeente Aa en Hunze,
19. [ appellante sub 19], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
20. [ appellante sub 20], wonend te Gasselternijveenschemond, gemeente Aa en Hunze,
21. [ appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 21]), beiden wonend te 2e Exloërmond, gemeente Borger-Odoorn,
appellanten,
en
1. de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat, en de minister van Infrastructuur en Milieu, thans de minister van Infrastructuur en Waterstaat, (hierna: de ministers),
2. het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college),
3. de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris), thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2016 heeft het college aan Raedthuys Windenergie B.V., Windpark Oostermoer Exploitatie B.V. en Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V. (hierna: Raedthuys en andere) een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Bij besluit van 22 september 2016 hebben de ministers het inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluiten van 22 september 2016 hebben de ministers aan Raedthuys en andere omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor de windturbines. De vier omgevingsvergunningen betreffen elk een deelgebied van het windpark.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft de staatssecretaris een ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend.
Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het college de vergunning op grond van de Nbw 1998 van 16 september 2016 gewijzigd.
Bij besluiten van 24 maart 2017 hebben de ministers de omgevingsvergunningen van 22 september 2016 gewijzigd.
Deze besluiten zijn eveneens gecoördineerd voorbereid.
Tegen één of meer van deze besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.
De ministers, het college en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Raedthuys en andere hebben, hiertoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal partijen heeft een zienswijze daarop naar voren gebracht.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 14 en 15 september 2017, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn Raedthuys en andere ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. De bestreden besluiten maken de oprichting van Windpark De Drentse Monden en Oostermoer met bijbehorende voorzieningen mogelijk. Het windpark ligt grotendeels op het grondgebied van de gemeenten Aa en Hunze en Borger-Odoorn en bestaat uit 45 windturbines met een maximale ashoogte van 145 m en een maximale rotordiameter van 131 m. De windturbines worden geplaatst in 6 lijnopstellingen en hebben samen een vermogen van ongeveer 150 MW. Raedthuys en andere zijn de initiatiefnemers van het project en de beoogde exploitanten van het windpark.
Met het windpark wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de doelstelling voor de opwekking van duurzame energie uit het Nationaal Energieakkoord en aan de doelstelling uit de Structuurvisie Windenergie op land om voor 2020 in de daarvoor aangewezen gebieden grootschalige windprojecten te realiseren met een vermogen van in totaal 6.000 MW. Het plangebied is een van de locaties die in de Structuurvisie zijn aangewezen.
2. Het windpark is planologisch mogelijk gemaakt in het inpassingsplan. Ter uitvoering van het inpassingsplan zijn omgevingsvergunningen, een vergunning op grond van de Nbw 1998 en een ontheffing op grond van de Wnb verleend.
3. Appellanten zijn bewoners en ondernemers uit het plangebied of de omgeving daarvan, bewonersorganisaties en rechtspersonen die opkomen voor algemene belangen op het gebied van onder meer natuur, milieu, landschap en cultuurhistorie. Zij verzetten zich tegen de aanleg van het windpark.
4. De Afdeling zal hierna als eerste ingaan op de ontvankelijkheid van de beroepen (overwegingen 6-9) en de omvang van het geding (overwegingen 10-17). Daarna wordt het toetsingskader voor de beoordeling van de bestreden besluiten vermeld (overwegingen 18-21). Vervolgens worden de beroepsgronden behandeld die zijn gericht tegen het inpassingsplan, de omgevingsvergunningen en de Nbw-vergunning. Hierbij zullen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde komen:
- toepassing van de rijkscoördinatieregeling (overwegingen 22-25);
- Verdrag van Aarhus (overwegingen 26-31);
- overige procedurele beroepsgronden (overwegingen 32-40);
- deskundigenbericht van de StAB (overwegingen 41-43);
- objectiviteit van de onderzoeken (overweging 44);
- draagvlak, nut en noodzaak en locatiekeuze (overwegingen 45-60);
- milieueffectrapportage (overwegingen 61-70);
- voorlopige bestemming op grond van artikel 7o van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit uitvoering Chw) (overwegingen 71-84);
- afwijken van de Structuurvisie Windenergie op land en de provinciale Omgevingsvisie (overweging 85);
- sfeerwoningen (overwegingen 86-92);
- geluid (overwegingen 93-129);
- slagschaduw (overwegingen 130-146);
- obstakelverlichting en lichtschittering (overwegingen 147-153);
- veiligheid (overwegingen 154-181);
- trilling, waterhuishouding en bodem (overwegingen 182-186);
- gezondheidseffecten anders dan vanwege geluid (overwegingen 187-190);
- LOFAR, spraak- en datasignalen, ballonvaart, zweefvliegveld Veendam, Luchthaven Ede (overweging 191);
- natuur (overwegingen 192-194);
- landschappelijke waarden (overwegingen 195-206);
- cultuurhistorische waarden (overwegingen 207-209);
- sociaaleconomische gevolgen, leefbaarheid en sociale cohesie (overweging 210);
- uitvoerbaarheid van het inpassingsplan (overwegingen 211-225);
- beroepsgronden van [appellanten sub 10] over het vogelpark (overwegingen 226-229);
- overige beroepsgronden over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van afzonderlijke appellanten en schade (overwegingen 230-233);
- overige beroepsgronden over de planregels (overwegingen 234-252);
- overige beroepsgronden over de omgevingsvergunningen (overwegingen 253-269)
- vragen aan Europese instellingen (overweging 270).
Aan het einde van de uitspraak staat de conclusie (overweging 271).
5. De relevante regelgeving is opgenomen in de uitspraak dan wel in bijlage I bij deze uitspraak. De in bijlage I opgenomen regelgeving is de regelgeving geldend ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. Bijlage I maakt deel uit van de uitspraak.
6. Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen de bestreden besluiten. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De Afdeling zal hierna bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen eerst ingaan op het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen en vervolgens op de ontheffing op grond van de Wnb.
Inpassingsplan en omgevingsvergunningen
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Voor windparken op land hanteert de Afdeling als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.
8. Het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen maken windturbines met een tiphoogte van maximaal 210,5 m mogelijk. Dit betekent dat op een afstand van meer dan 2.105 m geen gevolgen van enige betekenis aanwezig worden geacht.
Naar het oordeel van de Afdeling doen zich in dit geval geen omstandigheden voor die aanleiding geven voor het oordeel dat de appellanten van wie de woningen of percelen zich op minder dan 2.105 m van de dichtstbijzijnde windturbine bevinden geen gevolgen van enige betekenis van het windpark ondervinden.
De woningen of percelen van een aantal appellanten bevinden zich op meer dan 2.105 m van de dichtstbijzijnde windturbine. Dit geldt voor [appellant sub 9] en voor een aantal van de natuurlijke personen en rechtspersonen die de beroepschriften van WindNEE en anderen, Platform Storm en Platform Storm en anderen hebben ondertekend. De namen van deze natuurlijke personen en rechtspersonen zijn vermeld in bijlage II bij deze uitspraak.
Zoals onder 7 is overwogen, is het hebben van zicht op het windpark niet voldoende om gevolgen van enige betekenis te kunnen aannemen. WindNEE en anderen, Platform Storm en Platform Storm en anderen hebben daarnaast gewezen op aantasting van het uitzicht, hinder door onder meer geluid, slagschaduw en licht, externe veiligheidsrisico’s en waardevermindering van onroerend goed. De Afdeling acht de effecten daarvan op een afstand van meer dan 2.105 m niet zodanig, dat sprake is van gevolgen van enige betekenis.
Gelet op het voorgaande zijn [appellant sub 9] en de in bijlage II bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen geen belanghebbenden bij de vaststelling van het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen. Het beroep van [appellant sub 9] is niet-ontvankelijk. De beroepen van WindNEE en anderen, Platform Storm en Platform Storm en anderen tegen deze besluiten zijn niet-ontvankelijk, voor zover ze door de in bijlage II vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen zijn ingesteld.
Ontheffing op grond van de Wnb
9. Aan Raedthuys en andere is ontheffing verleend van de verboden opgenomen in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de Wnb ten aanzien van 81 vogelsoorten respectievelijk de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168 over een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een ontheffing die op grond van de Wnb is verleend de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt - in dit geval een windmolenpark - niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten. In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines. Een ontheffing die op grond van de Wnb is verleend, ziet immers niet op de bescherming van gebieden, maar op de bescherming van soorten. Een Wnb-ontheffing heeft dan ook een daartoe beperkte ruimtelijke uitstraling.
De door Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen behartigde collectieve belangen en de belangen van omwonenden namens wie zij beroep hebben ingesteld, worden naar het oordeel van de Afdeling niet rechtstreeks getroffen door de ontheffing. Daarbij is van belang dat de dichtstbijzijnde omwonende op een afstand van ongeveer 380 m van de voorziene windturbines woont. Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen hebben geen gegevens naar voren gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat het gebruikmaken van de ontheffing desondanks enige ruimtelijke uitstraling op omwonenden zal hebben en daarmee invloed zal hebben op hun woon- en leefomgeving. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de omgeving van omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, is daarvoor onvoldoende.
Ook de belangen van [appellante sub 20], [appellant sub 3], [appellant sub 21] en [appellante sub 19] zijn naar het oordeel van de Afdeling niet rechtstreeks bij de ontheffing betrokken. Zij wonen allen op ruime afstand van de voorziene windturbines. Zij hebben evenmin gegevens naar voren gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat het gebruikmaken van de ontheffing desondanks enige ruimtelijke uitstraling op hen zal hebben en daarmee invloed zal hebben op hun woon- en leefomgeving. De stelling van [appellant sub 3] dat merels jaarlijks nesten in zijn tuin bouwen, acht de Afdeling daarvoor onvoldoende.
Gelet op het voorgaande zijn Platform Storm en anderen, WindNEE en anderen [appellante sub 20], [appellant sub 3], [appellant sub 21] en [appellante sub 19] geen belanghebbenden bij de ontheffing, zodat zij daartegen geen beroep kunnen instellen.
De beroepen van Platform Storm en anderen, WindNEE en anderen, [appellante sub 20], [appellant sub 3], [appellant sub 21] en [appellante sub 19] tegen de ontheffing zijn niet-ontvankelijk.
Nieuwe beroepsgronden
10. De windturbines in het windpark hebben een gezamenlijk vermogen van ongeveer 150 MW. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), in samenhang met onderdeel 1.2 van bijlage I, en artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998, en in samenhang met onderdeel 2.1 van bijlage I bij de Chw, volgt dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is op de bestreden besluiten.
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
11. Bond Heemschut heeft haar beroepschrift na afloop van de beroepstermijn aangevuld. Het aanvullende beroepschrift bevat nieuwe beroepsgronden over de schuifruimte voor de windturbines en over het verwijderen van de windturbines als deze overbodig worden of niet meer in gebruik zijn. Deze beroepsgronden blijven, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.
12. [ appellant sub 21] is een van de natuurlijke personen die het beroepschrift van Platform Storm en anderen mede hebben ondertekend. Hij heeft daarnaast op eigen naam beroep ingesteld tegen de wijzigingsbesluiten. In dat beroepschrift heeft [appellant sub 21] tevens een aantal beroepsgronden aangevoerd over de eerdere besluiten waartegen het beroepschrift van Platform Storm en anderen is gericht, waaronder het inpassingsplan.
Naar het oordeel van de Afdeling is het betoog van [appellant sub 21] dat de Mijnbouwwet van toepassing is en dat het windpark in strijd is met de uitgangspunten van die wet een nieuwe beroepsgrond ten opzichte van het beroepschrift van Platform Storm en anderen. Deze beroepsgrond blijft daarom, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.
13. [ appellant sub 1A] heeft eerst in de zienswijze op het deskundigenbericht gronden naar voren gebracht over geluid, slagschaduw en gezondheid. In het beroepschrift zijn daarover geen gronden naar voren gebracht. Hetgeen over geluid, slagschaduw en gezondheid naar voren is gebracht in de zienswijze op het deskundigenbericht blijft daarom, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.
14. Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond heeft eerst in haar zienswijze op het deskundigenbericht gronden naar voren gebracht over slagschaduw. In het beroepschrift heeft zij daarover geen gronden naar voren gebracht. Hetgeen zij over slagschaduw naar voren brengt in de zienswijze op het deskundigenbericht blijft daarom, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.
15. Platform Storm en anderen hebben ter zitting betoogd dat de besluitvorming over het windpark had moeten worden gecoördineerd met de besluitvorming over het geplande windpark N33, dat op ongeveer 4 km afstand komt te liggen, en het geplande windpark bij Coevorden, omdat deze windparken samen één geheel vormen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling een nieuwe beroepsgrond die buiten de beroepstermijn is aangevoerd. Deze beroepsgrond blijft daarom, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.
16. WindNEE en anderen hebben ter zitting betoogd dat de regeling in de omgevingsvergunningen over het verwijderen van de windturbines binnen een jaar na afloop van de termijn van 30 jaar in strijd is met artikel 2.23a van de Wabo. Dit is een nieuwe beroepsgrond die na afloop van de termijn voor het instellen van beroep naar voren is gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Chw blijft deze beroepsgrond buiten beschouwing.
Intrekking beroepsgronden ter zitting
17. Platform Storm en anderen hebben hun beroepsgrond over de gevolgen voor het beschermd dorpsgezicht Anloo en hun beroepsgrond dat zich strijd voordoet met artikel 3.1.6, tweede en derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ter zitting ingetrokken.
18. De ministers zijn op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in samenhang met artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998, bevoegd om ter verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid een rijksinpassingsplan vast te stellen. Zij moeten in dat plan bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De ministers hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen.
De bestuursrechter kan gelet op de aard van de aan de ministers gegeven bevoegdheid niet zijn eigen oordeel in de plaats stellen van dat van de ministers, aan wie bij hun afweging beleidsruimte toekomt. De ministers kunnen over hun besluitvorming politiek ter verantwoording worden geroepen door de Staten-Generaal.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming van de ministers over een inpassingplan is onderworpen aan rechterlijke toetsing. Het is dan de taak van de Afdeling om aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij beoordeelt de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden onder meer of het besluit berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen en deugdelijk is gemotiveerd. Tevens beziet de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
19. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dienen de ministers uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.
20. Het eerste lid van artikel 2.14 van de Wabo bevat de toetsingsgronden voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet. Het bevat gronden die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken, gronden waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden en gronden die in ieder geval in acht moeten worden genomen. Ingevolge het derde lid van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Dit betekent dat de ministers een zekere beoordelingsruimte hebben of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, moet worden geweigerd.
21. In artikel 8:69a van de Awb is het volgende bepaald: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
22. Het plan, de Nbw-vergunning en de omgevingsvergunningen zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de rijkscoördinatieregeling uit artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.
Uit artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 volgt dat de procedure als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro van toepassing is op de aanleg en uitbreiding van een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie. Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro maakt de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van een rijksinpassingsplan en daarbij behorende uitvoeringsbesluiten mogelijk.
23. [ appellant sub 6], Platform Storm en anderen, Platform Storm en WindNEE en anderen voeren beroepsgronden aan over de toepassing van de rijkscoördinatieregeling.
24. [ appellant sub 6] betoogt dat de rijkscoördinatieregeling alleen is toegepast om de ministers tot bevoegd gezag te maken toen bleek dat er veel weerstand was tegen de plannen van de initiatiefnemers. Volgens hem gaat het om twee afzonderlijke projecten.
Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen voeren aan dat de rijkcoördinatieregeling niet kan worden toegepast, omdat het windpark niet kan worden aangemerkt als één productie-installatie in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Volgens hen is geen sprake van geografische, technische, functionele en organisatorische samenhang. Volgens WindNEE en anderen bestaat het windpark uit twee gebieden die elk afzonderlijk een vermogen van minder dan 100 MW hebben. Platform Storm en anderen stellen dat het gaat om drie windparken van minder dan 100 MW met drie verschillende exploitanten.
Wat betreft de geografische samenhang wijzen Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen op de afstand tussen de gebieden De Drentse Monden en Oostermoer. Platform Storm en anderen stellen daarnaast dat de lijnopstellingen ten opzichte van elkaar in verschillende richtingen staan en dat door de drie exploitanten verschillende typen windturbines kunnen worden geplaatst, zodat er tussen de lijnopstellingen verschillen in ruimtelijke uitstraling mogelijk zijn. WindNEE en anderen stellen dat de situatie is veranderd doordat de lijn van vijf windturbines ten zuiden van Drouwenermond is geschrapt. Hierdoor bestaat geen geografische samenhang meer tussen de twee delen van het windpark.
Volgens WindNEE en anderen is er geen technische en functionele samenhang, omdat De Drentse Monden en Oostermoer elk gebruik maken van eigen aanvoerwegen en nutsvoorzieningen. Platform Storm en anderen stellen dat de windturbines van de drie exploitanten niet op een gezamenlijk net worden aangesloten en dat de exploitanten naar verwachting geen personeel, diensten of middelen zullen uitwisselen.
WindNEE en anderen betogen dat organisatorische samenhang ontbreekt, omdat het noordelijke gebied wordt geëxploiteerd door Windpark Oostermoer Exploitatie B.V. en het zuidelijke gebied door Duurzame Energieproductie Exloërmond B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. Daarnaast betwisten zij het bestaan van een samenwerkingsovereenkomst tussen de exploitanten. Platform Storm en anderen betogen in dit verband dat de drie exploitanten slechts zeggenschap hebben over hun eigen gedeelte; geen van de exploitanten heeft volgens hen zeggenschap over het geheel.
Ter beoordeling staat of de rijkscoördinatieregeling terecht is toegepast. Daarvoor is bepalend of het windpark kan worden aangemerkt als een productie-installatie met een capaciteit van ten minste 100 MW. Niet in geschil is dat alleen het windpark als geheel een vermogen van ten minste 100 MW heeft. De delen De Drentse Monden en Oostermoer hebben elk afzonderlijk een lager vermogen. Ook zal geen van de drie initiatiefnemers windturbines exploiteren met een gezamenlijk vermogen van 100 MW of meer. Artikel 9b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 is daarom alleen van toepassing als het gehele windpark kan worden aangemerkt als één productie-installatie.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat het windpark vanwege de organisatorische en geografische samenhang één productie-installatie is en dat de rijkscoördinatieregeling daarom van toepassing is. Het schrappen van de lijn windturbines ten zuiden van Drouwenermond doet daar volgens verweerders niet aan af, omdat de windturbines ten noorden van het Gasselternijveense Bos daardoor niet op grotere afstand van de rest van het windpark worden geplaatst.
Zoals de Afdeling onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 heeft overwogen in haar uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, over het windpark Wieringermeer, is voor het aanmerken van een windpark als één productie-installatie van belang of sprake is van een geografische, technische, functionele of organisatorische samenhang. Die vereisten zijn niet cumulatief.
Het Gerechtshof Den Haag heeft zich in zijn arrest van 10 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1229, in een civiele zaak tussen de gemeenten Aa en Hunze en Borger-Odoorn en de Staat der Nederlanden uitgesproken over de vraag of het windpark kan worden beschouwd als één productie-installatie in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Volgens het Gerechtshof Den Haag is dat het geval vanwege de aanwezigheid van organisatorische en geografische samenhang.
Naar het oordeel van de Afdeling is organisatorische samenhang aanwezig tussen de windturbines van de verschillende exploitanten, onder meer omdat de exploitanten een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, gezamenlijke aanvragen hebben ingediend voor de Nbw-vergunning en de Wnb-ontheffing en zullen samenwerken bij de exploitatie van het windpark. Ter zitting hebben zij over dat laatste toegelicht dat zij onder meer gezamenlijk het LOFAR-convenant willen naleven, de bouwwerkzaamheden zullen afstemmen en zullen samenwerken in het kader van het gebiedsfonds. Anders dan Platform Storm en anderen hebben betoogd, is voor het bestaan van organisatorische samenhang niet vereist dat één van de exploitanten zeggenschap heeft over het geheel. De totstandkomingsgeschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De uitleg van het begrip "één inrichting" uit de Wet milieubeheer - waarbij het zeggenschapscriterium wordt gebruikt - is in dit verband niet relevant.
Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er ook geografische samenhang tussen de lijnopstellingen in het windpark. Het gebied waarin de zes lijnopstellingen worden geplaatst, is ongeveer 18 bij 6 km groot. Dit gebied is weliswaar uitgestrekt, maar voor 45 windturbines met een gezamenlijk vermogen van ongeveer 150 MW is een substantieel gebied nodig. Daarbij is van belang dat de ministers bij het aanwijzen van de locaties voor de windturbines rekening hebben moeten houden met onder meer de onderlinge afstand tussen de windturbines, de landschappelijke inpassing en de ligging van gevoelige objecten, in het bijzonder woningen in lintbebouwing. Dat de lijnopstellingen op enige afstand van elkaar komen te staan, betekent niet dat geen sprake meer is van geografische samenhang. Dat niet alle lijnopstellingen parallel aan elkaar worden geplaatst en dat niet alle lijnopstellingen hetzelfde type windturbine hoeven te bevatten, doet evenmin af aan de geografische samenhang. Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen hebben erop gewezen dat door het schrappen van de lijnopstelling ten zuiden van Drouwenermond een afstand van ongeveer 4,6 km ontstaat tussen twee lijnopstellingen in het windpark. Die afstand is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat daardoor de geografische samenhang tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het windpark verdwijnt. Het schrappen van deze lijnopstelling doet niet af aan het gegeven dat de windturbines in onderlinge samenhang worden geplaatst in een daartoe specifiek aangewezen gebied.
Gelet hierop kan het windpark worden aangemerkt als één productie-installatie in de zin van artikel 9b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. De ministers hebben de rijkscoördinatieregeling daarom terecht toegepast.
De betogen falen.
25. Platform Storm en anderen betogen daarnaast dat de toepassing van de rijkscoördinatieregeling de lokale autonomie van de betrokken gemeenten uitholt.
Artikel 3.36, eerste lid, van de Wro maakt het mogelijk dat de ministers een besluit nemen in plaats van het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is. De ministers hebben bij de verlening van de omgevingsvergunningen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Uit de omgevingsvergunningen blijkt dat de ministers daartoe zijn overgegaan, omdat de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze niet tijdig op de aanvragen hebben beslist.
Hierdoor zijn de ministers het bevoegd gezag voor de verlening van de omgevingsvergunningen geworden in plaats van de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten. Daarnaast hebben de ministers een rijksinpassingsplan vastgesteld. Zij zijn hiermee in de plaats getreden van de gemeenteraden van deze gemeenten.
De bevoegdheden van de gemeentelijke bestuursorganen zijn hierdoor weliswaar ingeperkt, maar de Elektriciteitswet 1998 en de Wro bevatten daarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Overigens staat de bevoegdheid tot vaststelling van een rijksinpassingsplan los van de toepassing van de rijkscoördinatieregeling. Dat de gemeenteraden in dit geval niet zelf hebben kunnen beslissen over de bestemmingen van de gronden in het plangebied, is dus geen rechtstreeks gevolg van de toepassing van de rijkscoördinatieregeling.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over inspraak
26. WindNEE en anderen, Platform Storm en anderen en Platform Storm voeren aan dat de inspraakmogelijkheden die bij de besluitvorming over het windpark zijn geboden niet voldoen aan het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus) en Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26; hierna: de mer-richtlijn). Platform Storm en WindNEE en anderen wijzen in dat verband ook op het verzoekschrift over de naleving van het Verdrag van Aarhus dat de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines (NLVOW) heeft ingediend bij de Europese Economische Commissie van de Verenigde Naties. De NLVOW stelt daarin dat in Nederland bij de ontwikkeling van windparken het Verdrag van Aarhus wordt geschonden.
Platform Storm en anderen betogen in dit verband dat bij de totstandkoming van de bestreden besluiten onvoldoende gelegenheid tot inspraak is geboden, zodat in strijd met de artikelen 6 en 7 van het Verdrag van Aarhus is gehandeld. In het bijzonder is volgens hen geen reële inspraak geboden op een moment dat alle opties nog open waren. WindNEE en anderen stellen dat de inspraak ten dele heeft plaatsgevonden in het kader van eerdere besluiten en documenten, zoals de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, de Structuurvisie Windenergie op land inclusief het daarbij behorende MER en de provinciale Omgevingsvisie Drenthe (hierna: de Omgevingsvisie). Volgens hen wordt ten onrechte van burgers verlangd dat zij reeds in een zeer vroeg stadium inspreken en wordt hun hierdoor geen reële inspraakmogelijkheid geboden.
WindNEE en anderen betogen daarnaast dat de rijkscoördinatieregeling een te korte termijn kent voor het naar voren brengen van zienswijzen over de ontwerpbesluiten. Een termijn van zes weken is volgens hen bij gecoördineerde besluiten van deze omvang te kort om voldoende inspraakmogelijkheden te bieden. Volgens WindNEE en anderen heeft dit er onder meer toe geleid dat de alternatieven onvoldoende zijn onderzocht.
27. De Afdeling begrijpt de beroepsgronden zo, dat Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen zich in het bijzonder beroepen op artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus.
Het plan heeft betrekking op een activiteit waarvoor een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt en valt daarom onder de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus, in samenhang met onderdeel 20 van bijlage I.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat de inspraakprocedures redelijke termijnen omvatten voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek en voor het publiek om zich gedurende de milieubesluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen. In het vierde lid is bepaald dat elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Aangezien artikel 6, derde lid, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn en artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn, en het toepassingsbereik van de genoemde bepalingen uit het Verdrag van Aarhus en de mer-richtlijn voor een geval als dit gelijk is, zal de Afdeling in zoverre, daargelaten of aan artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus rechtstreekse werking toekomt, toetsen aan artikel 6, vierde en zesde lid, van de mer-richtlijn.
Inspraak op een moment dat alle opties nog open zijn
28. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 5 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2931, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De artikelen 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage, en de artikelen 7.11 en 7.32 van de Wet milieubeheer, in samenhang met de artikelen 3.8 en 3.35, vierde lid, van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb strekken mede ter uitvoering van artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn. Deze bepalingen brengen met zich dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van het MER. Op dat moment is nog geen beslissing over het ontwerpplan of -besluit genomen. Inspraak over het ontwerpplan of ontwerpbesluit is naar het oordeel van de Afdeling vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. Gelet hierop is artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn in zoverre correct geïmplementeerd. Voorts geeft hetgeen Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Gelet hierop komt Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen dan ook geen rechtstreeks beroep op artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn toe. De Afdeling toetst vervolgens of aan bovenvermelde nationale bepalingen is voldaan.
Het ontwerpplan, de ontwerpen van de omgevingsvergunningen en de Nbw-vergunning, het MER en de daarbij behorende stukken hebben met ingang van 4 maart 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in een aantal lokale huis-aan-huisbladen. De ontwerpbesluiten en de daarop betrekking hebbende stukken konden in de gemeentehuizen van Aa en Hunze, Borger-Odoorn en Stadskanaal en op internet worden geraadpleegd. Zoals hierna onder 35.4, 36.1 en 63.1 wordt overwogen, treffen de beroepsgronden over gebreken in de terinzagelegging en de kennisgeving geen doel. Voor het overige is niet in geschil dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze zijn reactie op de ontwerpbesluiten te geven. De ingekomen inspraakreacties en zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de "Nota van Antwoord Zienswijzen windpark De Drentse Monden en Oostermoer" (hierna: de Nota van Antwoord) uit 2016. Blijkens deze nota’s zijn de reacties inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen.
De Afdeling overweegt voorts dat de omstandigheid dat volgens het Verdrag van Aarhus en de mer-richtlijn bij de besluitvorming terdege rekening dient te worden gehouden met de resultaten van inspraak, niet wegneemt dat het aan het bevoegd gezag is om de ingekomen inspraakreacties af te wegen en te beoordelen of hierin aanleiding wordt gezien voor een aanpassing van het plan.
In de enkele verwijzing naar het verzoekschrift van de NLVOW ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat het verzoekschrift niet specifiek betrekking heeft op het windpark De Drentse Monden en Oostermoer en de wijze waarop bij de planvorming voor dit windpark de ingekomen inspraakreacties inhoudelijk in de besluitvorming zijn meegewogen.
Uit het voorgaande volgt dat met de inspraakprocedure over het ontwerpplan, de overige ontwerpbesluiten en het daarbij behorende MER is voldaan aan het vereiste uit artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn dat een reële inspraakmogelijkheid moet worden geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Anders dan Platform Storm en anderen betogen, is met deze inspraakprocedure een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment, in overeenstemming met artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn. Gelet hierop kan hetgeen is aangevoerd over de inspraak in eerdere fases van de besluitvorming niet tot de conclusie leiden dat geen reële mogelijkheid tot inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open waren. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat op een te vroeg moment van burgers wordt verlangd dat zij gebruik maken van inspraakmogelijkheden, zoals WindNEE en anderen hebben betoogd. De Afdeling overweegt verder dat de inspraak in eerdere fases van de besluitvorming hier op zichzelf niet ter beoordeling staat.
Voor zover Platform Storm en anderen zich tevens beroepen op artikel 7 van het Verdrag van Aarhus, overweegt de Afdeling dat die bepaling betrekking heeft op inspraak bij de voorbereiding van plannen, programma’s en beleid met betrekking tot het milieu. Het inpassingsplan en de overige bestreden besluiten vallen niet binnen de reikwijdte van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus.
De betogen falen.
Termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen
29. Zoals onder 28 is overwogen, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.
Artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn is, voor zover relevant voor de bestreden besluiten, geïmplementeerd in afdeling 3.4 van de Awb in samenhang met de artikelen 3.31, derde lid, aanhef en onder d, en 3.35, vierde lid, van de Wro. Deze bepalingen voorzien in de terinzagelegging van de gecoördineerd voorbereide ontwerpbesluiten en de mogelijkheid voor een ieder om daarover zienswijzen naar voren te brengen. Uit artikel 3:16, eerste lid, van de Awb volgt dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt. De Wro bevat op dit punt geen afwijkende regeling voor gecoördineerde besluiten, zodat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen ook voor die besluiten zes weken bedraagt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt het in Unierechtelijke zaken toepasselijke procesrecht bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften ter zake beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van 16 december 1976, 33/76, Rewe, punt 5; 16 december 1976, 45/76, Comet, punt 13; 14 december 1995, C 312-93, Peterbroeck, punt 12; 7 juni 2007, C-222/05-225/05, Van der Weerd e.a., punt 28).
In dit geval wordt in de mer-richtlijn bepaald dat de inspraakprocedures redelijke termijnen moeten omvatten voor de verschillende fasen. Het begrip "redelijke termijn" is in de mer-richtlijn echter niet nader ingevuld. De Uniewetgever heeft het aan de lidstaten overgelaten om dit begrip concreet nader in te vullen (in vergelijkende zin arrest van 13 december 2017, C-403/16, El Hassani, punten 25 e.v.). De Afdeling zal de nationaalrechtelijke proceduregels die nadere invulling geven aan het begrip "redelijke termijn" uit de mer-richtlijn hierna toetsen aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
De in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb opgenomen procedureregel - waarop de Wro voor gecoördineerde besluiten geen uitzondering maakt - dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpbesluit zes weken bedraagt, geldt voor alle besluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid. Deze regel is niet ongunstiger voor zaken waarin een schending van het Europese recht wordt aangevoerd dan voor soortgelijke nationale vorderingen. Aan het beginsel van gelijkwaardigheid is derhalve voldaan.
Ook aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan. De proceduregel dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt, maakte het voor WindNEE en anderen niet onmogelijk, noch uiterst moeilijk om tijdig een zienswijze over de ontwerpbesluiten naar voren te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de termijn van zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen de indiener voldoende tijd om te wijzen op de voor hem essentiële gebreken in de ontwerpbesluiten. Dat is naar het oordeel van de Afdeling niet anders bij omvangrijke besluiten of in het geval dat meerdere besluiten - al dan niet met toepassing van de coördinatiebepalingen uit de Wro - tegelijk ter inzage worden gelegd.
Gelet op het voorgaande is artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn in zoverre correct geïmplementeerd. Voorts geeft hetgeen WindNEE en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. WindNEE en anderen komt daarom geen rechtstreeks beroep op artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn toe. De Afdeling dient vervolgens te toetsen of aan bovenvermelde nationale bepalingen is voldaan. Niet in geschil is dat dit het geval is, nu de termijn van zes weken voor de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten en het naar voren brengen van zienswijzen in dit geval in acht is genomen.
Het betoog faalt.
Overige beroepsgronden over het Verdrag van Aarhus
30. Platform Storm voert aan dat verweerders milieu-informatie als bedoeld in het Verdrag van Aarhus niet ter beschikking van het publiek hebben gesteld.
Platform Storm heeft niet geconcretiseerd welke milieu-informatie volgens haar niet ter beschikking van het publiek is gesteld. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
31. Platform Storm en anderen betogen dat de ministers, in plaats van de betrokken gemeentelijke en provinciale bestuurders, als bevoegd gezag de verantwoordelijkheid en regie hadden moeten nemen voor de communicatie met omwonenden.
De ministers stellen dat het ministerie sinds 2011 verschillende informatiebijeenkomsten voor bewoners heeft georganiseerd. Daarnaast heeft het ministerie een gebiedscoördinator aangesteld, zijn namens de ministers onder meer huis-aan-huisbrieven verstuurd en zijn spreekuren gehouden. Uit de stukken blijkt daarnaast dat de ministers zorg hebben gedragen voor de coördinatie van de bestreden besluiten en in die hoedanigheid de kennisgevingen van onder meer de ontwerpbesluiten en de definitieve besluiten hebben gedaan.
Gelet hierop mist het betoog dat de ministers de communicatie hebben overgelaten aan de gemeentelijke en provinciale bestuurders feitelijke grondslag, nog daargelaten de vraag of dat in strijd zou zijn met het Verdrag van Aarhus of de mer-richtlijn.
OVERIGE PROCEDURELE BEROEPSGRONDEN
Inspraak over Gebiedsvisie, Structuurvisie en Omgevingsvisie
32. [appellant sub 6] betoogt dat de gemeente Aa en Hunze niet heeft gestemd over de gebiedsvisie. Volgens hem moet deze gemeente alsnog in de gelegenheid worden gesteld haar mening over de gebiedsvisie kenbaar te maken.
De Afdeling gaat ervan uit dat [appellant sub 6] doelt op de Gebiedsvisie Windenergie Drenthe uit 2013 (hierna: de Gebiedsvisie). Dit is een gezamenlijke visie van het college van gedeputeerde staten van Drenthe en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Aa en Hunze, Emmen en Coevorden; de gemeente Borger-Odoorn heeft de Gebiedsvisie eerst aan de gemeenteraad voorgelegd. De Gebiedsvisie bevat onder meer een nadere begrenzing van de locaties en gebieden voor windparken.
De totstandkoming van de Gebiedsvisie als zodanig staat in deze procedure niet ter beoordeling. De Afdeling ziet reeds daarom in het eventuele ontbreken van instemming van de raad van de gemeente Aa en Hunze met de Gebiedsvisie, wat daarvan ook zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan en de andere thans bestreden besluiten gebrekkig zijn.
Het betoog faalt.
33. WindNEE en anderen stellen dat over de locatieaanwijzing in de Omgevingsvisie uit 2010 en de Structuurvisie Windenergie op land ten onrechte geen inspraak mogelijk was.
Platform Storm en anderen voeren aan dat de Structuurvisie Windenergie op land niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, met name omdat onvoldoende inspraak is geboden en niet alle gebieden uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte serieus in beschouwing zijn genomen.
Platform Storm en anderen en [appellant sub 4] stellen dat het gebied de Drentse Monden en Oostermoer in het ontwerp van de Omgevingsvisie niet als zoekgebied was opgenomen, maar daar pas op het laatste moment bij de vaststelling van de Omgevingsvisie aan is toegevoegd. Volgens [appellant sub 4] is het gebied niet op voordracht van deskundigen aangewezen, maar alleen op verzoek van de initiatiefnemers van het windpark. Platform Storm en anderen en [appellant sub 4] betogen dat betrokkenen hierdoor geen gelegenheid tot inspraak hebben gehad. Volgens Platform Storm en anderen is dit tevens in strijd met artikel 2.1.1 van het Bro.
De Afdeling gaat ervan uit dat WindNEE en anderen doelen op de geactualiseerde versie van de Omgevingsvisie uit 2014. Daarin is in paragraaf 5.2.2 het provinciale beleid met betrekking tot windenergie beschreven en is op kaart 7 een zoekgebied voor grootschalige windenergie aangewezen.
De totstandkoming van de Structuurvisie Windenergie op land en de Omgevingsvisie als zodanig staat in deze procedure niet ter beoordeling. Bij de totstandkoming van zowel de Structuurvisie Windenergie op land als de Omgevingsvisie is gelegenheid tot inspraak geboden. Dat het plangebied pas op een laat moment aan het zoekgebied in de Omgevingsvisie is toegevoegd, maakt dat niet anders, ook omdat het plangebied in ieder geval al deel uitmaakte van het zoekgebied in de Structuurvisie Windenergie op land. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van inspraak bij de totstandkoming van de Structuurvisie Windenergie op land en de Omgevingsvisie tot gevolg heeft dat het inpassingsplan en de andere thans bestreden besluiten gebrekkig zijn.
De betogen falen.
Informatieverstrekking
34. [appellant sub 3] betoogt dat de ministers in strijd hebben gehandeld met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij stelt dat omwonenden veel minder informatie krijgen dan de initiatiefnemers en dat de initiatiefnemers hebben kunnen deelnemen aan bestuurlijk en ambtelijk overleg. [appellant sub 3] stelt onder meer dat hij een verzoek op de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) heeft gedaan om beschikking te krijgen over het concept van het plan-MER dat aan de Rijksadviseur voor landschap en water is voorgelegd en dat dit verzoek is afgewezen. Omdat nog niet op het hoger beroep in die zaak is beslist, kan de informatie die met het Wob-verzoek is opgevraagd niet in deze procedure worden ingebracht.
De ministers stellen zich op het standpunt dat de positie van de initiatiefnemers rechtvaardigt dat zij intensief bij de totstandkoming van de besluiten zijn betrokken. De belangen van omwonenden zijn echter eveneens meegewogen in het proces. In overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven procedure zijn omwonenden bij de besluitvorming betrokken. Daarnaast zijn in verschillende fasen van het proces informatiebijeenkomsten georganiseerd voor de bewoners van het gebied, aldus de ministers.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is onder meer bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Het beginsel van "equality of arms" maakt deel uit van de eisen die artikel 6 van het EVRM stelt aan een eerlijk proces. [appellant sub 3] heeft betoogd dat dit beginsel is geschonden doordat aan omwonenden veel minder informatie is verstrekt dan aan de initiatiefnemers en doordat de initiatiefnemers aan overleg hebben kunnen deelnemen. Het recht op een eerlijk proces zoals dat in artikel 6 van het EVRM is neergelegd, betreft in beginsel de procedure bij de rechter. Daartoe behoort in ieder geval niet de door [appellant sub 3] bedoelde voorbereidingsfase voorafgaand aan de vaststelling van het plan en het nemen van de andere bestreden besluiten. Reeds daarom kan het betoog niet slagen.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de afwijzing van zijn Wob-verzoek nadelige gevolgen heeft voor zijn positie in de beroepsprocedure bij de rechter, overweegt de Afdeling dat met betrekking tot de afwijzing van het verzoek nog hoger beroep aanhangig is en dat de beslissing op het Wob-verzoek in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Het betoog faalt.
Kennisgeving
35. WindNEE en anderen betogen dat niet op de juiste manier is kennisgegeven van de ontwerpbesluiten en de vastgestelde besluiten. Volgens hen blijkt uit de kennisgevingen niet duidelijk genoeg om welke besluiten het gaat en of er later nog meer besluiten zouden volgen. Daarnaast is de zakelijke inhoud van de besluiten volgens hen ten onrechte niet in de kennisgeving vermeld. In de kennisgeving van de vastgestelde besluiten is volgens WindNEE en anderen ten onrechte niet vermeld welke windturbines ten opzichte van het ontwerpplan zijn verplaatst en dat de omgevingsvergunningen zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerp.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de zakelijke inhoud van de besluiten correct is weergegeven in de kennisgevingen en dat op grond van de kennisgeving geen misverstand kan bestaan over de aard en inhoud van de besluiten. Volgens verweerders is in de kennisgevingen een kaart met de turbineposities opgenomen.
Voor zover het betoog de kennisgeving van de vastgestelde besluiten betreft, heeft deze beroepsgrond betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van de bestreden besluiten en kan hij reeds om die reden de rechtmatigheid van de besluiten niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van de bestreden besluiten.
In artikel 3:12 van de Awb is bepaald aan welke eisen de kennisgeving van het ontwerpbesluit moet voldoen. Op grond van het eerste lid kan in de kennisgeving worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit.
In de kennisgeving van de ontwerpbesluiten staat dat de ontwerpbesluiten voor het project Windpark De Drentse Monden en Oostermoer ter inzage liggen. Het project is daarin omschreven als windpark met 50 windturbines met een gezamenlijk vermogen van 150 MW. De windturbines zijn weergegeven op een kaart. In de kennisgeving staat verder dat een inpassingsplan wordt vastgesteld en dat een aantal andere besluiten nodig is. Volgens de kennisgeving zijn dat in deze fase de omgevingsvergunning en de Nbw-vergunning.
Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende duidelijk op welk project en welke besluiten de kennisgeving betrekking heeft. Artikel 3:12 van de Awb vereist niet dat in de kennisgeving wordt vermeld welke besluiten in een later stadium nog nodig zijn voor de realisatie van het windpark. Voor zover op de voorbereiding van die besluiten afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, moet daarvan afzonderlijk worden kennisgegeven. De kennisgeving van de ontwerpbesluiten is daarom niet in strijd met artikel 3:12 van de Awb.
Het betoog faalt.
Wijziging ten opzichte van ontwerpplan
36. WindNEE en anderen voeren daarnaast aan dat het vastgestelde plan zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, dat een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. In het bijzonder doelen zij op het schrappen van de lijn van vijf windturbines bij Drouwenermond, het wijzigen van de opstelplaats van enkele windturbines en de wijziging van een aantal planregels. Volgens WindNEE en anderen is dit een ingrijpende planologische wijziging, waardoor onder meer de noodzaak en het alternatievenonderzoek in een ander daglicht komen te staan. De voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb had volgens hen daarom opnieuw moeten worden doorlopen.
[appellant sub 3], Platform Storm en anderen en Platform Storm voeren aan dat zoveel wijzigingen in de planregels zijn aangebracht, dat een nieuw ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd.
De ministers kunnen bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Het plan is vastgesteld met een aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerp. De ministers hebben één lijnopstelling van vijf windturbines uit het plan verwijderd, maar dat betreft slechts een klein deel van het totale aantal windturbines, terwijl het totale vermogen van het windpark 150 MW blijft. De planregels zijn op een aantal punten gewijzigd. Die wijzigingen leiden echter niet tot een wezenlijk ander plan. Dat geldt ook voor het alsnog toekennen van een voorlopige bestemming voor 30 jaar aan de locaties van de windturbines. De belangrijkste verandering die daaruit voortvloeit, is dat de windturbines na afloop van die termijn moeten worden verwijderd, zoals in de omgevingsvergunningen is voorgeschreven. Van een wezenlijk ander plan is daarmee geen sprake. Voor het overige gaat het om de wijziging van enkele opstelplaatsen voor kranen ten behoeve van bouw en onderhoud, de definitieve keuze voor het kabeltracé en enkele wijzigingen in het kabeltracé en de onderhoudswegen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn die wijzigingen van ondergeschikte aard, te meer omdat het uitsluitend om wijzigingen aan de ondersteunende voorzieningen voor het windpark gaat.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan naar aard en omvang niet zo groot zijn dat daardoor in vergelijking met het ontwerp een wezenlijk ander plan voorligt.
De betogen falen.
Beantwoording zienswijzen
37. [appellant sub 6] voert aan dat zijn zienswijze over de ontwerpbesluiten niet is beantwoord.
In de stukken zijn de zienswijzen geanonimiseerd weergegeven. De inhoud van zienswijze 152 is inhoudelijk en tekstueel vrijwel gelijk aan het beroepschrift van [appellant sub 6]. De Afdeling gaat er daarom van uit dat dit de zienswijze van [appellant sub 6] is. Zienswijze 152 is in de Nota van Antwoord beantwoord. Dat verweerders daarbij hebben verwezen naar enkele algemene, thematische delen van de nota en niet op ieder argument ter ondersteuning van de zienswijze afzonderlijk zijn ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
38. [appellant sub 4] stelt dat in de plantoelichting en in de kennisgeving van de vastgestelde besluiten verschillende aantallen zienswijzen zijn vermeld. Nu onduidelijk is hoeveel zienswijzen en unieke zienswijzen over de ontwerpbesluiten zijn ingediend, valt niet te controleren of alle zienswijzen zorgvuldig zijn meegewogen bij de definitieve besluitvorming, aldus [appellant sub 4].
Verweerders stellen dat het aantal van 2759 zienswijzen, waarvan 286 uniek, uit het vaststellingsbesluit juist is. In de kennisgeving is een onjuist aantal vermeld; dit is volgens hen een kennelijke verschrijving. Volgens verweerders zijn alle zienswijzen meegewogen in de besluitvorming.
Het aantal van 286 unieke zienswijzen dat in het vaststellingsbesluit is genoemd, komt overeen met het aantal unieke zienswijzen dat in de Nota van Antwoord is behandeld. Naar het oordeel van de Afdeling kan ervan worden uitgegaan dat de kennisgeving op dit punt een kennelijke verschrijving bevat. Niet gebleken is dat bepaalde zienswijzen niet in de besluitvorming zijn betrokken. Een onjuistheid in de kennisgeving van de vastgestelde besluiten is een gebrek van na het nemen van de bestreden besluiten en kan daarom de rechtmatigheid van die besluiten niet aantasten.
Het betoog faalt.
39. Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond betoogt dat de ministers ten onrechte niets hebben gedaan met de zienswijze waarin zij heeft aangevoerd dat de lijn windturbines tussen Drouwenermond en Gasselternijveenschemond niet moet worden gerealiseerd. Zij stelt dat bij de onderdelen 78p en 78q in de Nota van Antwoord wel is vermeld dat de reactie reden geeft tot aanpassing.
De zienswijzen van Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond over het schrappen van de lijn windturbines tussen Drouwenermond en Gasselternijveenschemond zijn in de Nota van Antwoord beantwoord. Uit het antwoord blijkt dat de ministers niet willen overgaan tot het schrappen van deze lijnopstelling. Dat niettemin de tekst "Deze reactie geeft reden tot aanpassing" achter de desbetreffende twee onderdelen staat, is naar het oordeel van de Afdeling een kennelijke verschrijving.
Het betoog faalt.
Debat Tweede Kamer
40. Dorpsbelangen Gasselternijveenschemond stelt dat de Tweede Kamer buitenspel is gezet, doordat het plan is vastgesteld en gepubliceerd voordat het debat met de minister in de Tweede Kamer was afgerond.
De ministers zijn bevoegd tot het vaststellen van het inpassingsplan. De Wro en de Awb schrijven niet voor dat de Tweede Kamer met het plan moet instemmen of op een andere manier in de besluitvorming over het plan moet worden betrokken. Dat het politieke debat in de Tweede Kamer ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was afgerond, is daarom geen grond die de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan kan aantasten.
Het betoog faalt.
DESKUNDIGENBERICHT STAB
41. Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen voeren aan dat zij in hun belangen zijn geschaad doordat niet alle bijlagen bij het deskundigenbericht van de StAB tijdig aan hen zijn verstrekt. Zij hebben het ontbrekende stuk met bijlagen pas ontvangen toen de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze over het deskundigenbericht al was verstreken. Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen betogen dat zij hierdoor onvoldoende gelegenheid hebben gehad om op dit stuk te reageren. WindNEE en anderen voeren in dat verband aan dat dat zij vóór de vaststelling van het deskundigenbericht op het verslag hadden moeten kunnen reageren. Zij verwijzen daarbij naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997, Mantovanelli tegen Frankrijk, nr. 21497/93 (www.echr.coe.int; hierna het Mantovanelli-arrest).
Daarnaast betwisten Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen dat het verslag al bestond ten tijde van het uitbrengen van het deskundigenbericht. Volgens hen is het verslag pas daarna opgesteld.
Het deskundigenbericht van de StAB is uitgebracht op 20 april 2017. Het ontbrekende stuk is een van de bijlagen bij het deskundigenbericht, namelijk het verslag van een op 30 maart 2017 gehouden overleg van vertegenwoordigers van verweerders en Raedthuys en andere met de adviseurs van de StAB, met de daarbij behorende bijlagen.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn er geen aanwijzingen dat het verslag pas na het uitbrengen van het deskundigenbericht is opgesteld.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2965, volgt uit het Mantovanelli-arrest dat een partij in de gelegenheid moet zijn gesteld effectief te reageren op een aan de bestuursrechter uitgebracht deskundigenbericht. Dit vloeit voort uit het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces. Anders dan WindNEE en anderen betogen, volgt uit het Mantovanelli-arrest niet dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld te reageren op het deskundigenbericht en de daarbij behorende bijlagen voordat het deskundigenbericht in zijn definitieve vorm aan de Afdeling wordt gezonden.
Partijen hebben na het uitbrengen van het deskundigenbericht hun zienswijze daarover naar voren kunnen brengen. Na afloop van de termijn daarvoor is gebleken dat het verslag van het overleg op 30 maart 2017 met bijlagen niet bij de stukken was gevoegd die de Afdeling van de StAB heeft ontvangen en aan partijen heeft toegestuurd. Het ontbrekende stuk is alsnog opgevraagd en is op 14 juli 2017 aan partijen toegestuurd. Zij konden daarop in ieder geval tot tien dagen voor de zitting schriftelijk reageren en hebben tevens ter zitting hun reactie op dit stuk kunnen geven. Gelet op de tijdsduur tussen het alsnog toezenden van het ontbrekende stuk en de zitting en op de omvang van het stuk, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat Platform Storm en anderen en WindNEE en anderen niet de gelegenheid hebben gehad effectief te reageren op het deskundigenbericht en het daarbij behorende verslag van het overleg op 30 maart 2017. Ook in zoverre is geen sprake van een schending van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
De betogen falen.
42. [ appellant sub 1A] stelt dat de StAB ten onrechte niet is ingegaan op de gevolgen voor het landschap en de sociale cohesie.
Deze aspecten behoorden niet tot de aan de StAB gegeven onderzoeksopdracht als bedoeld in artikel 8:47, tweede lid, van de Awb. Daarom faalt het betoog.
43. Platform Storm en anderen voeren aan dat het deskundigenbericht vanwege de omvang en de complexiteit van de zaak niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zij stellen dat het deskundigenbericht weinig vernieuwende en kritische inzichten en realistische argumentatie bevat en is gebaseerd op subjectieve aannames en niet onderbouwde verklaringen.
De Afdeling ziet in deze algemene, niet concreet onderbouwde stellingen geen aanleiding voor de conclusie dat het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat hierin een beletsel is gelegen om het deskundigenbericht bij haar oordeel te betrekken.
Het betoog faalt.
OBJECTIVITEIT ONDERZOEKEN
44. Platform Storm en anderen en Platform Storm voeren aan dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig en niet zonder vooringenomenheid tot stand zijn gekomen. Volgens hen zijn de onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd niet opgesteld door onafhankelijke en objectieve instanties, aangezien vrijwel alle onderzoeken zijn verricht in opdracht van de ministers. Bovendien worden de onderzoeksbureaus vaker bij windenergieprojecten betrokken en hebben zij daardoor volgens Platform Storm en anderen tegenstrijdige belangen.
Verweerders stellen dat de onderzoeken die aan de bestreden besluiten en het MER ten grondslag zijn gelegd, voldoen aan wetenschappelijke criteria en zijn uitgevoerd door gekwalificeerde, onafhankelijke en objectieve adviesbureaus. Volgens verweerders maakt de enkele stelling dat de rijksoverheid bij besluitvorming over windparken overwegend gebruik maakt van adviezen van een beperkt aantal onderzoeksbureaus niet dat deze bureaus partijdig zijn.
Het enkele feit dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer van een project is naar het oordeel van de Afdeling geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. Datzelfde geldt voor het feit dat bepaalde onderzoeksbureaus ook onderzoek hebben verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten.
De Afdeling ziet daarom in hetgeen Platform Storm en anderen en Platform Storm hebben aangevoerd over tekortkomingen wat betreft de objectiviteit geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de rapporten van de geraadpleegde onderzoeksbureaus niet aan de bestreden besluiten ten grondslag hadden mogen leggen. Voor zover Platform Storm en anderen en Platform Storm bezwaren over de juistheid van de inhoud van de onderzoeksrapporten naar voren hebben gebracht, worden die beoordeeld bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen, zoals geluid.
Het betoog faalt.