Raad van State, 06-09-2023, ECLI:NL:RVS:2023:3403, 202204033/1/R1
Raad van State, 06-09-2023, ECLI:NL:RVS:2023:3403, 202204033/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 6 september 2023
- Datum publicatie
- 6 september 2023
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3403
- Zaaknummer
- 202204033/1/R1
Inhoudsindicatie
Bij beslissing van 23 maart 2021 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta in de kwestie van de ligging van de watergang Bommelskoussedijk ingestemd met oplossingsrichting 1. [appellant] woont aan de [locatie A] in Klaaswaal en exploiteert op het perceel [locatie B] een agrarisch bedrijf. Hij heeft het college op 9 juli 2019 verzocht om een watergang in overeenstemming te brengen met de Keur en zogenoemde repak, dat is gebroken puin, en beschoeiing uit de watergang te verwijderen. Het waterschap moet deze watergang onderhouden op grond van de Keur. Volgens [appellant] is door het machinaal onderhoud van deze watergang iedere keer een paar centimeter van het talud afgeschraapt waardoor de watergang in strijd met het burgerlijk recht en de Keur op zijn perceel is komen te liggen. [appellant] en het college hebben vervolgens over en weer gecommuniceerd over het plaatsen van beschoeiing en de erfgrens ter hoogte van het perceel aan de [locatie C]. [appellant] vindt dat het college het hem onmogelijk maakt om voor zijn rechten op te komen en hem onrecht aandoet.
Uitspraak
202204033/1/R1.
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Klaaswaal, gemeente Hoeksche Waard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022 in zaak nr. 21/2417 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta.
Procesverloop
Bij beslissing van 23 maart 2021 heeft het college in de kwestie van de ligging van de watergang Bommelskoussedijk ingestemd met oplossingsrichting 1.
Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank zich naar aanleiding van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep onbevoegd verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.S. van der Sluys, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont aan de [locatie A] in Klaaswaal en exploiteert op het perceel [locatie B] een agrarisch bedrijf. Hij heeft het college op 9 juli 2019 verzocht om een watergang in overeenstemming te brengen met de Keur en zogenoemde repak, dat is gebroken puin, en beschoeiing uit de watergang te verwijderen. Deze watergang is in de legger van het waterschap aangewezen als watergang W27008. Het waterschap moet deze watergang onderhouden op grond van de Keur. Volgens [appellant] is door het machinaal onderhoud van deze watergang iedere keer een paar centimeter van het talud afgeschraapt waardoor de watergang in strijd met het burgerlijk recht en de Keur op zijn perceel is komen te liggen. [appellant] en het college hebben vervolgens over en weer gecommuniceerd over het plaatsen van beschoeiing en de erfgrens ter hoogte van het perceel aan de [locatie C]. [appellant] vindt dat het college het hem onmogelijk maakt om voor zijn rechten op te komen en hem onrecht aandoet. Hij vreest dat als hij niet gelijk krijgt in deze procedure, het waterschap zijn eigendom niet hoeft te respecteren.
2. Het college heeft in de vergadering van 23 maart 2021 de kwestie van de watergang besproken en heeft het ingestemd met de zogeheten oplossingsrichting 1. Deze oplossingsrichting houdt in dat aan [appellant] het voorstel wordt gedaan om de gronden waarop de watergang ligt van hem aan te kopen met aanvullend een vergoeding voor de geleden schade. Het college heeft op 26 april 2021 per brief het voorstel aan [appellant] gestuurd. Deze heeft niet met het voorstel ingestemd, maar beroep ingesteld tegen de beslissing van 23 maart 2021.
3. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, omdat de beslissing van 23 maart 2021 naar haar oordeel geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Volgens de rechtbank is deze beslissing namelijk niet gericht op rechtsgevolgen. [appellant] is het niet eens met dat oordeel.
Heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard?
4. [appellant] vindt dat de rechtbank hem geen rechtsbescherming heeft geboden door zich onbevoegd te verklaren. Volgens hem is de beslissing van 23 maart 2021 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen hij beroep kon instellen bij de bestuursrechter. Hij stelt zich op het standpunt dat het waterschap in die beslissing heeft besloten om niet handhavend op te treden tegen overtreding van de Keur en dat die beslissing daarom wel is gericht op rechtsgevolgen. Volgens [appellant] belemmert het college hem om zijn eigendom te herstellen. [appellant] wijst er daarbij op dat het college hem in januari 2022 een last onder dwangsom heeft opgelegd om werkzaamheden aan de watergang te stoppen. Ook wijst hij erop dat het waterschap een procedure bij de burgerlijke rechter is begonnen waarin het zich primair op het standpunt stelt dat het door verjaring eigenaar is geworden van de gronden waarop de watergang ligt. De burgerlijke rechter heeft daarover nog geen uitspraak gedaan. [appellant] verzoekt de Afdeling het college op te dragen om de watergang in overeenstemming met de Keur te brengen. Ook heeft hij de Afdeling verzocht om de situatie ter plaatse te bekijken.
4.1. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
4.2. Het klopt dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over het inhoudelijke geschil tussen [appellant] en het college. De rechtbank was ook niet bevoegd dat te doen als de beslissing van 23 maart 2021 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die beslissing geen besluit is. De Afdeling legt hierna uit waarom dat zo is.
Bij de beoordeling of een beslissing een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is alleen de inhoud van die beslissing van belang en is de inhoud van andere (al dan niet samenhangende) besluiten, zoals een last onder dwangsom, niet relevant. Hier gaat het dus alleen om de beslissing van 23 maart 2021.
Alleen beslissingen die publiekrechtelijk van aard zijn, kunnen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. In de beslissing van 23 maart 2021 heeft het college niet gereageerd op een handhavingsverzoek van [appellant] en dus niet zo’n verzoek afgewezen, maar alleen een beslissing genomen in het geschil tussen [appellant] en het waterschap over wie eigenaar is van de gronden waarop de sloot ligt. Die beslissing is niet publiekrechtelijk, maar privaatrechtelijk van aard. De bevoegdheid tot het aankopen van gronden is namelijk privaatrechtelijk van aard. Een beslissing ter voorbereiding van de uitoefening van zo’n bevoegdheid kan als publiekrechtelijk worden beschouwd indien het de bedoeling is dat die bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het college wenste de gronden waarop de watergang ligt niet aan te kopen voor het onderhoud van die watergang, maar om het geschil met [appellant] over wie eigenaar is van de betreffende gronden te beëindigen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7987. Omdat de beslissing van 23 maart 2021 niet publiekrechtelijk van aard is, hoeft niet te worden besproken of deze beslissing gericht is op rechtsgevolgen en dus een rechtshandeling is.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard.
Ook de Afdeling geeft dus geen oordeel over het inhoudelijke geschil tussen [appellant] en het college. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om de situatie ter plaatse te bekijken.
De Afdeling wijst erop dat dit ook betekent dat deze uitspraak geen oordeel inhoudt over de vraag wie eigenaar is van de gronden waarop de watergang ligt. Alleen de burgerlijke rechter is bevoegd daarover een oordeel te geven. Het is voor [appellant] mogelijk om in een procedure bij de burgerlijke rechter voor zijn rechten op te komen.
Het betoog treft geen doel.
4.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
703-1026