Raad van State, 26-06-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2592, 202302828/1/R4
Raad van State, 26-06-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2592, 202302828/1/R4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 juni 2024
- Datum publicatie
- 26 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:2592
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2023:1119, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 202302828/1/R4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere aan LU NL I S.à.r.l. (hierna: LU) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum op het bedrijvenpark Stichtsekant in Almere. De omgevingsvergunningen maken het mogelijk om in afwijking van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen een distributiecentrum van 14 m hoog (LU) en een distributiecentrum van 15,5 m hoog (Hunkemöller) te realiseren. De voorziene distributiecentra liggen aan de Flevolandse kant van het Gooimeer. [appellant A] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht over de ontwerp-omgevingsvergunningen. Zij wonen aan de Noord-Hollandse kant van het Gooimeer, op ongeveer 2,6 km afstand van de voorziene distributiecentra. Hiervan bestaat ongeveer 2,5 km uit open water. [appellant A] en anderen voeren daartoe aan dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door de komst van de distributiecentra. Het vrije uitzicht op het Gooimeer vanuit hun panoramawoningen zal namelijk worden aangetast door de distributiecentra en de verlichting daarvan zal tot hinder leiden.
Uitspraak
202302828/1/R4.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant A] en anderen), allen wonend te Huizen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2023 in zaken nrs. 21/4227 en 22/3275 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college aan LU NL I S.à.r.l. (hierna: LU) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum op het bedrijvenpark Stichtsekant in Almere.
Bij besluit van 6 juli 2022 heeft het college aan Hunkemöller B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum op het perceel Sterkenburg 7 op het bedrijvenpark Stichtsekant in Almere.
Bij uitspraak van 15 maart 2023 heeft de rechtbank de door [appellant A] en anderen hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
LU en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2024, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.A. Hubregtse, advocaat te Arnhem, en mr. J.C. Haan, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting LU, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en [gemachtigden], en Hunkemöller B.V., vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Deventer, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 17 november 2020 en 1 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De omgevingsvergunningen maken het mogelijk om in afwijking van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen een distributiecentrum van 14 m hoog (LU) en een distributiecentrum van 15,5 m hoog (Hunkemöller) te realiseren. De voorziene distributiecentra liggen aan de Flevolandse kant van het Gooimeer. Beide besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
[appellant A] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht over de ontwerp-omgevingsvergunningen. Zij wonen aan de Noord-Hollandse kant van het Gooimeer, op ongeveer 2,6 km afstand van de voorziene distributiecentra. Hiervan bestaat ongeveer 2,5 km uit open water.
De rechtbank heeft de beroepen van [appellant A] en anderen tegen de omgevingsvergunningen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het merendeel van de door [appellant A] en anderen naar voren gebrachte beroepsgronden niet inhoudelijk besproken omdat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb volgens haar in de weg staat aan vernietiging van die besluiten.
Het hoger beroep
3. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunningen. De rechtbank had daarom alle beroepsgronden inhoudelijk moeten bespreken, zo stellen zij.
[appellant A] en anderen voeren daartoe aan dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door de komst van de distributiecentra. Het vrije uitzicht op het Gooimeer vanuit hun panoramawoningen zal namelijk worden aangetast door de distributiecentra en de verlichting daarvan zal tot hinder leiden. Hierdoor zal ook de waarde van hun woningen dalen, zo stellen zij. De rechtbank had de omgevingsvergunningen daarom moeten vernietigen wegens strijd met de goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant A] en anderen.
Verder leiden de distributiecentra volgens [appellant A] en anderen tot een toename van de stikstofdepositie bij nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen horen deze gebieden bij hun directe woon- en leefomgeving, zo stellen zij. De rechtbank had de omgevingsvergunningen daarom ook moeten vernietigen vanwege de nadelige gevolgen voor de Natura 2000-gebieden, aldus [appellant A] en anderen.
3.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
3.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de norm van een goede ruimtelijke ordening niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant A] en anderen. De afstand tussen hun woningen en de voorziene distributiecentra is zo groot en het zicht daarop is zo beperkt dat de bouwplannen niet leiden tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Gelet hierop is het naar het oordeel van de Afdeling evenmin aannemelijk dat de omgevingsvergunningen leiden tot waardedaling van de woningen van [appellant A] en anderen. Ter zitting hebben [appellant A] en anderen dit standpunt ook niet nader geconcretiseerd.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunningen op grond van de beroepsgrond over een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
3.4. Met hun beroepsgrond over de toename van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden, beriepen [appellant A] en anderen zich op bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, in het bijzonder overwegingen 10.49-10.52, volgt dat de individuele belangen van natuurlijke personen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ("Eemmeer & Gooimeer Zuidoever") ligt op 900 m afstand van de woningen van [appellant A] en anderen. Bij zo’n grote afstand kan geen verwevenheid worden aangenomen tussen de individuele belangen van [appellant A] en anderen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunningen op grond van de beroepsgrond over stikstof.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
4. [appellant A] en anderen volstaan voor het overige met een verwijzing naar hun beroepschrift.
De rechtbank heeft gemotiveerd dat de beroepsgronden over vooroverleg, brandveiligheid, milieueffectrapportage, archeologisch onderzoek en de ladder voor duurzame verstedelijking, gelet op het relativiteitsvereiste, niet kunnen leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunningen. De rechtbank heeft de overige beroepsgronden (over het flora- en fauna onderzoek, de plicht om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en de aanlegvergunningplicht) inhoudelijk besproken, en gemotiveerd waarom zij niet slagen. [appellant A] en anderen hebben in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de beoordeling in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling ziet dus geen reden om het oordeel van de rechtbank op deze punten niet te volgen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Veldwijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
912-947