FTV 2023/33 - Vernieuwing van de kinderopvangtoeslag

FTV 2023/33

FTV 2023/33 - Vernieuwing van de kinderopvangtoeslag

pdmRN
prof. dr. mr. R.E.C.M. NiessenLid van de Bezwaarschriftenadviescommissie kinderopvangtoeslag, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad, oud-hoogleraar Belastingrecht in Maastricht en emeritus in Nijmegen.

De kinderopvangtoeslag (hierna ook wel: kot) en zijn uitvoering zijn uitgedraaid tot een van de grootste sociale en rechtsstatelijke drama’s die Nederland ooit heeft gekend. Voorbereidingen worden getroffen om nieuwe wetgeving tot stand te brengen. In deze bijdrage wil ik enkele ideeën aftasten en proberen een nuttige bijdrage aan het debat te leveren.

1. Inleiding

De kinderopvangtoeslag (hierna ook wel: kot) en zijn uitvoering zijn uitgedraaid tot een van de grootste sociale en rechtsstatelijke drama’s die Nederland ooit heeft gekend. En helaas baart ook de nu lopende hersteloperatie veel zorgen die regelmatig de krant halen. Deze zaak zal nog lang nadreunen in ons land. Tal van vragen moeten worden beantwoord, zoals: is er iets mis met de wetgevingstechniek, met de wijze van uitvoering, met de opleiding van personeel, met de ambtelijke controle en met het toezicht van rechter, volksvertegenwoordiging, wetenschap en rechtsbeschermers?

Voor al deze vragen en problemen zal niet vandaag of morgen een uitputtend beschikbaar komen. Niettemin is er een nog dringender probleem dat op korte termijn moet worden opgelost. De opgedane ervaringen leren dat de bestaande regeling aan vervanging door een nieuwe toe is. Het debat daarover is in volle gang en voorbereidingen worden getroffen om nieuwe wetgeving tot stand te brengen. In deze bijdrage wil ik enkele ideeën aftasten en proberen een nuttige bijdrage aan het debat te leveren.

2. Waarom kinderopvangtoeslag?

De rolverdeling tussen mannen en vrouwen was in het verdere verleden een hele andere dan de huidige. Globaal genomen had de vrouw vooral een rol in en ten behoeve van het gezin en de woning. De man functioneerde veel meer in wat wij nu ‘het economische verkeer’ noemen. In veel landen en tijden was hij tevens juridisch het hoofd van het gezin. Hierin is een kentering gekomen die in ons land omstreeks de 19e eeuw een aanvang nam maar pas in de loop van de twintigste eeuw haar beslag kreeg.

Voor ons is waarneembaar dat de emancipatie van de vrouw twee componenten had: een economische en een juridische. Haar emancipatie vroeg om de mogelijkheid activiteiten buiten de gezinssfeer te ontwikkelen en een eigen loopbaan te volgen. Dit streven ging gepaard met het economische belang om niet de helft van de bevolking uit te sluiten van het productieproces.

De Nederlandse wetgeving liep niet bepaald voorop in het emancipatieproces. De civielrechtelijk zelfstandige positie van de gehuwde vrouw kwam pas in de jaren vijftig van de vorige eeuw tot stand en fiscaalrechtelijk kwam dat proces pas daarna langzamerhand tot ontwikkeling2 om pas met de invoering van de Wet IB 2001 grotendeels te worden afgerond.

De emancipatie van de vrouw bracht dus met zich dat zij anders dan in het verleden niet meer alleen een professionele rol heeft als hoeder van – als ik het zo mag uitdrukken – de thuissituatie van het gezin maar ook een in het economische leven daarbuiten. De emancipatoire beweging kan worden opgevat als een beweging ten gunste van de rechten van de vrouw en ik twijfel er niet aan dat vele voorstanders het ook zo hebben bedoeld. Dat neemt niet weg dat het economische belang niet valt te ontkennen en dat dit aspect kan hebben geholpen bij de aanvaarding van deze sociale omwenteling.

In elk geval ligt de samenloop van die beide aspecten aan de basis van de kinderopvangtoeslag. Naarmate de moeders meer activiteiten buiten het gezin ontplooiden, bleven als het ware taken liggen die om invulling door derden vroegen. De kot-regeling stoelt dan ook op drie belangen, te weten dat van de emancipatie van de gehuwde vrouw, het economische belang van hun toetreding tot de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van het brein van de kinderen.3 Wanneer het economische belang groot genoeg is, kost kot dus financieel per saldo niets en is er gezien de immateriële voordelen een ruim positief slot.

3. Wat ging er mis?

Al met al lijken de ideeën die ten grondslag liggen aan de kot, heus niet verkeerd te zijn geweest. Waarom liep het dan toch zo fout?

Voorschotten met controle achteraf

De kern van de problemen zit in het systeem van voorschotverlening. Dit komt erop neer dat zonder veel controle voorlopige rechten werden toegekend en voorschotten werden uitgekeerd met controle achteraf. Het eerste gevolg was een omvangrijke fraude die te boek staat als de ‘Bulgarenfraude’. Ik heb overigens begrepen dat dit niet alleen een kwestie was van Bulgaren. Wel is duidelijk dat wanneer de aanvrager van kot – bijvoorbeeld na verhuizing – in het buitenland verblijft, de terugvordering van een eenmaal – achteraf bezien ten onrechte – verleend voorschot al vlug illusoir is.

Daarop volgde in de politiek de reactie dat fraude stevig moest worden aangepakt. Maar de uitvoering door de Belastingdienst Toeslagen was ‘over de top’ en regelmatig onrechtmatig. Daarbij spelen mogelijk twee extra factoren een rol. De eerste zou kunnen zijn dat de Belastingdienst nu eenmaal gewend is om geld binnen te halen voor de staat en niet om uit te delen. Het argument wordt regelmatig genoemd, maar ik twijfel aan zijn gewicht omdat een geheel nieuwe dienst werd opgericht zonder een verleden als belastingheffer. Mij komt aannemelijker voor het belang van een element dat ik uit welingelichte bron vernam, te weten dat Toeslagen werd bemenst met medewerkers die een te beperkte opleiding hadden genoten. Ik kan mij goed voorstellen dat zij onder de druk om fraude te signaleren en te bestrijden bij wijze van spreken ‘overal spoken zagen’.

Verplichtingen van ouders

De voorschotten werden na de aanvrage van kot in principe voor een jaar vastgesteld op basis van opgaven door ouders van uren kinderopvang en de prijs daarvoor. Ook het inkomen van beide ouders moest worden opgegeven. Wijzigingen in die gegevens moesten zij doorgeven aan de Belastingdienst Toeslagen. Er kon bijvoorbeeld sprake zijn van meer of minder opvang, wijziging van het inkomen en beëindiging van een baan of van de deelname aan een opleiding. De wijzigingen gaven aanleiding tot aanpassing van het bedrag aan kot en onder omstandigheden tot vermindering of terugvordering.

De wetgever overschatte met deze regels het administratieve vermogen van veel burgers. Daardoor werden fouten gemaakt die in veel gevallen tot forse vorderingen aanleiding gaven. Eens temeer was daarvan sprake bij de verplichting van een eigen bijdrage die voor heel veel ouders niet duidelijk was.

Nog onverkwikkelijker was dat sommige kinderopvanginstellingen frauduleus waren of althans daarvan door de Belastingdienst Toeslagen werden verdacht, en dat de ouders als medeplichtigen werden beschouwd.4

Verkeerd beeld van zelfredzaamheid

Het verhaal over de ellende die is veroorzaakt door de kot-affaire, is veel langer dan hier vermeld. Een kernpunt in het geheel is dat de overheid een verkeerd beeld heeft van de zelfredzaamheid van een aanmerkelijk deel van de burgers. Veel van de problemen waarin de ouders terecht zijn gekomen, hadden vermeden kunnen worden door adequaat gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden van rechtsbescherming. Voor een deel hadden zij geen weet van die mogelijkheden, anderen vertrouwden op de overheid en meenden dat het allemaal wel zou kloppen, weer anderen waren echter juist bang voor overheden en durfden zich niet te melden of hadden geen fiducie in het rechtssysteem.

Nieuwe wetgeving moet hiermee rekening houden. Dat fraude moet worden bestreden, staat buiten kijf. Maar dat moet er niet toe leiden dat omwille van een klein percentage fraudegevallen een grote groep mensen wordt geconfronteerd met chronisch wantrouwen en harde repressie.

Hersteloperatie

Intussen is een grote hersteloperatie in gang gezet. Veel ouders worden financieel gecompenseerd voor ten onrechte niet verkregen kot en geleden schade. Maar nog meer ouders moeten wellicht nog lang wachten op het resultaat van hun verzoeken om herbeoordeling. Dit is het gevolg van een gecompliceerde wetgeving die uitging van een paar honderd gedupeerde ouders en niet is toegerust op spoedige afhandeling van het werkelijke aantal dat nu wordt geraamd op 70.000. De vooraf gegeven waarschuwing dat de operatie zonder ICT technieken niet vlot kon worden uitgevoerd, is inmiddels bewaarheid.5

4. Financiële carrousel

Hierboven is al opgemerkt dat kinderopvangtoeslag – kort door de bocht gezegd – niets kost. Let wel: dit is niet het resultaat van een precieze berekening. De stelling berust op de volgende aannames.

  1. Door de instelling van de kot gaan meer moeders ‘buitenshuis’ werken. Dat leidt tot inkomsten voor de moeder maar ook tot behoefte aan kinderopvang door derden.

  2. Gevolgen van die economische activiteit zijn een verhoging van het bruto nationaal product en voor de staat extra belastinginkomsten.

  3. De staat gebruikt de extra baten om de kinderopvanginstellingen te financieren.

Het werk van de moeders financiert dus onrechtstreeks de kinderopvang. Dat geldt niet voor elke persoon individueel, maar op nationaal niveau is er zeker verband tussen de kosten van de kot en de opbrengst van extra arbeid. Met dit driehoekje zou je kunnen zeggen dat de cirkel rond is. Maar daar bleef het niet bij.

De wetgever wenste de financiering van de kinderopvanginstellingen rechtstreeks te koppelen aan de kosten van geleverde opvang per kind. Dat had kunnen gebeuren door de instellingen subsidie te geven per kind, maar daarvoor werd niet gekozen. Kennelijk wilde de wetgever een tweede koppeling aanbrengen, te weten een met de reële behoefte aan de zijde van de ouders. Verschillende toetspunten werden in het leven geroepen, zoals:

  • Werkt de ouder daadwerkelijk buitenshuis of is hij/zij daartoe niet in de gelegenheid wegens het volgen van een opleiding, of zit hij/zij op de bank of het golfcourt te genieten van de vrijheid?

  • Wat is het inkomen van de ouders?

  • Hoeveel uren opvang werd genoten?

De financiële carrousel werd van een driehoek uitgebreid naar een vierkant:

  1. Inkomsten moeder;

  2. Extra inkomsten voor de staat;

  3. Uitkering van toeslag aan de ouders;

  4. Doorbetaling aan de instelling.

Met het tussenschuiven van de ouders, punt 3, bewerkstelligt de staat dat de subsidie voor de kinderopvanginstellingen via de ouders loopt. De subsidie wordt alleen verleend voor kinderen waarvan de ouder buitenshuis gaat werken. Wanneer de ouder ‘niet werkt’, moet hij of zij zelf de kosten dragen. Voor ouders met een hoog inkomen, geldt dat met inachtneming van hun grotere financiële mogelijkheden eveneens.

Deze regels voor de gesubsidieerde opvang via kot lijken terug te voeren op het in paragraaf 2 genoemde economische motief voor de instelling van kot. Dat wil uiteraard niet zeggen dat zij a priori verwerpelijk zijn, maar de dramatische gevolgen vragen om herbezinning.

5. Grondslagen voor een nieuw stelsel

In de actuele maatschappelijke discussie over het vraagstuk staat de vraag of een regeling voor kinderopvang moet blijven bestaan, vrijwel niet ter discussie. Terugkeren naar de situatie van de jaren vijftig, waarbij moeders binnen de eigen huiselijke kring de volledige zorg voor de kinderen droegen, verlangt bij mijn weten vrijwel niemand. Het belang van de drie motieven voor een kot-regeling – economie, emancipatie en ontwikkeling van het kind – wordt daarvoor te groot geacht. Er kunnen vast wel mitsen en maren over worden geopperd, maar ik ga hier nu niet van uit.

Dat betekent allereerst dat de gefinancierde kinderopvang omwille van het economische motief niet open staat voor ouders die niet buitenshuis werkzaam zijn of een opleiding volgen.

Het gaat er dus om een regeling te treffen waaraan wel de voordelen maar niet de bezwaren kleven die de bestaande regeling kent. Aansluitend op hetgeen hierboven is besproken, vat ik de bezwaren samen in een drietal: de voorschot-met-afrekening achteraf-methode is te gecompliceerd, vraagt te veel van de zelfredzaamheid van veel mensen en creëert een te grote carrousel van financiële verbanden en verplichtingen.

De vraag is nu of een nieuw stelsel mogelijk is dat deze bezwaren vermijdt. Ik loop een aantal mogelijkheden na. Daarbij let ik vooral op de aspecten die hierboven al ter sprake zijn gebracht. Mijn doel is te zoeken naar een algemeen kader waarbinnen de in het verleden opgetreden problemen zich minder zullen voordoen. Wanneer eenmaal op beleidsniveau dienaangaande een keuze is gemaakt, zal deze moeten worden geïmplementeerd met inachtneming van de regelingen van de Wet Kinderopvang. Voor een dergelijke exercitie leent een artikel zoals dit zich niet.

6. Het grootouders- en burenstelsel

De eerste vraag die moet worden gesteld, is of kinderopvangtoeslag een noodzakelijke voorziening vormt. In de bestaande regeling voor kinderopvang wordt de opvang geheel of grotendeels betaald door de staat en is de opvang zelf weliswaar in private handen maar wel in belangrijke mate gebonden aan door de overheid gestelde regels.

In het verleden was dat anders. Wanneer niet één van de ouders de kinderen verzorgde, deden vaak familieleden dat, in het bijzonder de grootouders, of werden de kinderen, al dan niet tegen vergoeding, bij andere particulieren ondergebracht. Deze heel persoonlijke opvang door in beginsel niet professionals was vaak prima maar soms ook minder goed. Mede door prima ervaringen met mijn eigen kinderen sta ik niet zonder meer afwijzend tegen dergelijke opvang.

Een belangrijk nadeel is dat dergelijke mogelijkheden niet voor iedereen beschikbaar waren. En opvang in gespecialiseerde instellingen moest door de ouders zelf worden betaald, hetgeen lang niet iedereen zich kon permitteren.

7. Rechtstreekse staatsfinanciering van instellingen

De tweede variant houdt in dat de staat de kinderopvanginstellingen rechtstreeks financiert. Ouders die hun kind door deze willen laten verzorgen, moeten daarvoor wel een aanvraag indienen en aan diverse voorwaarden voldoen. De instelling moet zich ten overstaan van de staat verantwoorden voor de geboden zorg. Daarop kan controle worden uitgeoefend. Steekproefsgewijs kan worden getest of de opgegeven kinderen daadwerkelijk aanwezig zijn c.q. waren, desnoods aangevuld met vragen aan mensen die volgens de administratie van de instelling kinderen naar de opvang brengen. Voor fraude door ouders en instelling samen moet uiteraard wel worden gewaakt.

Op deze mogelijkheid kan ook nog een tweede variant worden onderscheiden. Deze zou inhouden dat de overheid zelf kinderopvanginstellingen in het leven roept en beheert. Aan de ene kant zullen er misschien mensen zijn die het een onprettig gevoel vinden om hun kinderen door staatsinstellingen te laten verzorgen. Dat zou ouders ervan kunnen weerhouden gebruik van te maken. Aan de andere kant zou controle op financiën en kwaliteit van de geleverde zorg in dit substelsel misschien beter kunnen worden geregeld.

Dit stelsel sluit in beide varianten min of meer aan bij het schoolsysteem. Het voordeel is dat de ouders niet met de administratieve lasten worden opgezadeld met alle risico’s van dien. Anders dan bij kinderen die naar de bestaande scholen gaan, hoeft opvang naar mij dunkt niet te worden gedwongen. Of het pedagogisch noodzakelijk is, kan ik niet beoordelen. Wel twijfel ik er niet aan dat lang niet elke ouder het ermee eens zou zijn om zijn kind verplicht eerder naar school te sturen dan nu het geval is.

In het nu bestaande systeem van kot betalen mensen met lagere inkomens per saldo minder eigen bijdrage dan meer welgestelde ouders. Indien deze onderwijsvorm kosteloos zou zijn, vervalt dit nivellerende element. Maar desgewenst kan van ouders met hogere inkomens een bijdrage worden verlangd (met de bekende gevolgen van dien voor de zogenoemde armoedeval). Uit praktische overwegingen zou deze als aparte heffing kunnen worden geheven als annex va de inkomstenbelasting. Voor onverplicht onderwijs geldt dan niet de Europeesrechtelijke eis dat onderwijs kosteloos is.6 Een mogelijk bijdrage-eis zou de regeling natuurlijk wel weer aanzienlijk compliceren.

8. Kinderbijslag

Soms wordt voorgesteld de toeslag te verlenen langs de weg van een generieke verhoging van de kinderbijslag die per kind van een zekere leeftijd wordt verleend. Deze kop op de kinderbijslag zou inkomensafhankelijk kunnen worden gemaakt (met alle bezwaren van dien). Daarmee is de controle sterk vereenvoudigd en de ellende met terugvorderbare voorschotten verdwijnt. Een maatregel als deze zou kunnen worden gecombineerd met een gedeeltelijke financiering van de kinderopvanginstellingen door de staat om de kosten van de opvang voor de ouders te drukken.

Maar de effectiviteit van de toeslag neemt af. Ouders kunnen de kinderbijslag naar eigen believen besteden. Zij kunnen zelf beslissen om het geld uit te geven voor kinderopvang of niet.

Sommige mensen zullen het als voordeel zien dat de zogenoemde ‘betutteling’ van de burger afneemt. Maar daartegenover staat dat belastingen worden verhoogd om de uitkeringen te financieren terwijl de verhoogde kinderbijslag maar voor een deel leidt tot baten op het stuk van economische productie, emancipatie en bevordering van de ontwikkeling van de kinderen.

9. Verhoogd (minimum)loon

Ook wordt soms gepleit voor substantiële loonsverhoging, in het bijzonder als het om de lagere lonen gaat. Hiertegen gelden allereerst de bezwaren die aan verhoogde vrije bestedingsruimte kleven zoals ook in het vorige onderdeel naar voren is gebracht.

Voor de onderhavige variant is bijzonder dat de lasten worden gelegd bij het bedrijfsleven. Voor de staat zijn er baten in de vorm van loonbelasting en lasten in de vorm van lagere belasting over de winst van de bedrijven.

De gedachte van de loonsverhoging vestigt bovendien de aandacht op een aspect dat ik eerder niet besprak. De problemen met de kinderopvangtoeslag laten zien dat veel ouders opvang niet kunnen betalen, ook al hebben zij zelf betaald werk. Vooral in gevallen waarin meer dan één kind uit een gezin wordt opgevangen, overtreffen de kosten daarvan het inkomen van een ouder of zelfs van beide samen substantieel.

Die waarneming kan dan leiden tot de vraag of werkgevers niet te weinig loon toekennen aan jonge mensen met kinderen. Met daaraan gekoppeld de vraag of werkgevers meer loon zouden moeten uitkeren naarmate een werknemer meer kinderen heeft. Het antwoord daarop kan zijn dat de werkgever in principe gehouden is om een loon uit te keren dat spoort met de waarde van de arbeid die de werknemer (m/v) verricht en wellicht hem in noodgevallen een zekere steun te verlenen. Daarvan uitgaande is het aan de werknemer om zich in zijn gezinsplanning rekenschap te geven van de ruimte die hij heeft met het oog op zijn financiële situatie en toekomst alsmede zijn sociale omgeving.

10. Opvang in bedrijfsinstellingen

Als organisatievorm kan ook worden gedacht aan kinderopvanginstellingen die direct of indirect worden gedreven door bedrijven. Met ‘bedrijven’ bedoel ik dan in ruime zin organisaties die werknemers, ambtenaren of leden van een maatschap of coöperatie te werk stellen. Dergelijke organisaties zouden voor al die aangesloten personen kinderopvang zelf of onder hun toezicht kunnen regelen. Het komt mij voor dat in een dergelijke organisatie de relatie tussen de instelling en de ouders gemiddeld nauwer zal zijn dan bij een zuiver zelfstandig opererende instelling, dat controles gemakkelijker kunnen plaatsvinden en allerhande ongelukken die in het bestaande systeem voorkwamen, minder zullen optreden.

Naast dergelijke instellingen zou noodzakelijkerwijs ook opvang plaatsvinden door andere, geheel zelfstandige instellingen, aangezien niet elk bedrijf in de hier bedoelde zin zo’n opvang in het leven zou kunnen en willen roepen. Voor de financieringsmogelijkheden geldt dan hetgeen hierboven daarover al werd opgemerkt voor de diverse varianten.

11. Toeslag zonder terugvorderingen

Hierboven is al vastgesteld dat de opgetreden problemen vooral samenhangen met de methode van voorschotverlening met controle achteraf. Een oplossing voor het vraagstuk zou daarom kunnen zijn om het stelsel te handhaven maar niet meer met voorschotten te werken. Dat is niet een voor de hand liggende methode. De feiten die bepalend zijn voor de omvang van de toe te kennen kinderopvangtoeslag staan bij het begin van het toeslagjaar immers niet vast en kunnen ook nog in de loop van het jaar wijzigen.

Die feiten staan aan het einde van het toeslagjaar vast. Dan kan de rekening worden opgemaakt. Ideaal zou zijn dat de opvanginstellingen op basis van een door de staat ter beschikking gesteld computerprogramma op dat moment de gegevens van alle kinderen over dat jaar aan de toeslagverlener ter beschikking stellen. Ook zouden op dat moment inkomensgegevens van de ouders beschikbaar moeten zijn en meer persoonlijke gegevens zoals het wel of niet aanwezig zijn van een toeslagpartner en immigratie of emigratie. Dan zou het bestuursorgaan het recht op kot voor het verstreken jaar kunnen bepalen. Dit zou vervolgens de uitkering voor het nieuwe jaar kunnen worden.

In jaar twee komt dan dus de kot van jaar één beschikbaar voor de instellingen. Deze zal voor sommige kinderen feitelijk te laag zijn – omdat zij in het nieuwe jaar gedurende meer uren worden opgevangen – en voor anderen te hoog. Bezien moet worden of de resultante hiervan zodanig is dat de instellingen een acceptabele inkomensstroom verkrijgen.

Een bijzonder probleem is het eerste jaar van opvang van een kind. Er is geen eerder jaar waarvoor de kot kan worden vastgesteld. Voor de hand ligt om de instellingen voor de nieuwe groep kinderen een louter op ervaringsgegevens gebaseerde subsidie uit te keren.

Ik vrees dat een dergelijk systeem voorlopig utopie zal blijven. Verschillende van de genoemde gegevens zullen niet in december beschikbaar zijn. Zo zal het jaarinkomen vaak pas later kunnen worden bepaald door de werkgever en op tijdige verstrekking van de persoonlijke gegevens van de ouders zal ook niet altijd kunnen worden gerekend.

12. Voorstel en besluit

De hierboven voorgestelde varianten kennen ieder voor- en nadelen. Een en ander afwegende kom ik tot een voorstel waarin elementen van verschillende vormen zijn opgenomen.

In het gewijzigde stelsel zouden de doelstellingen ‘economie, emancipatie, ontwikkeling van het kind’ moeten worden gehandhaafd. Daarnaast moet ervoor worden zorggedragen dat effectieve controle mogelijk moet zijn zonder de drukkende repressie van de voorschotmethode.

Het lijkt mij aantrekkelijk om het corpus kinderopvang op te zetten als een sociale voorziening en derhalve bij voorkeur niet met gebruikmaking van commerciële instellingen. Kinderopvang heeft te maken met het goede functioneren van de samenleving en heeft niet winstbejag als doel.

Mijn gedachten gaan dan uit naar instellingen onder verantwoordelijkheid van gemeentelijke en andere overheden. In principe zouden ook instellingen in aanmerking kunnen komen die worden ingesteld door bedrijven waar de ouders van de opgevangen kinderen werkzaam zijn. Door deze onder te brengen in stichtingen wordt een winstoogmerk uitgesloten.

De instellingen worden gefinancierd door de staat op basis van het aantal opgevangen kinderen en geleverde uren opvang. De instelling renseigneert alle opvang met naam en toenaam van de kinderen. De ouders moeten de in het afgelopen jaar voor de opvang van hun kinderen afgenomen uren aan de Belastingdienst/Toeslagen opgeven.

Voor de ouders is de opvang in beginsel gratis. Ouders met hogere inkomens worden in een separate kinderopvangheffing aangeslagen. De grondslag is afhankelijk van het aantal afgenomen uren en het tarief is gelijk aan het voor hen geldende tarief van de inkomstenbelasting. De heffing geschiedt in samenhang met die belasting.

Prof. dr. mr. R.E.C.M. (René) Niessen

Lid van de Bezwaarschriftenadviescommissie kinderopvangtoeslag, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad, oud-hoogleraar Belastingrecht in Maastricht en emeritus in Nijmegen.