FRP 2024/622 - Wtp: de wijzigingen, de daarvoor verantwoordelijke partijen en hun rolverdeling

FRP 2024/622 - Wtp: de wijzigingen, de daarvoor verantwoordelijke partijen en hun rolverdeling

mDK
mr. D.L. KokAdvocaat pensioenrecht bij Stibbe.
Bijgewerkt tot 19 november 2024

De Wet toekomst pensioenen (Wtp) is op 1 juli 2023 in werking getreden. De Wtp is het resultaat van een langlopend debat over de inrichting van het arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Het debat kwam op gang toen duidelijk werd welk effect de economische crisis in 2008 had op de dekkingsgraden van pensioenfondsen en mondde uit in het Pensioenakkoord. Na een zeer extensieve behandeling in de Tweede en Eerste Kamer is het Pensioenakkoord vervolgens omgezet in de Wtp. In dit artikel behandelt de auteur de belangrijkste wijzigingen van de Wtp en de rol die verschillende partijen in deze Wtp-transitie spelen.

1. Wijzigingen van de Wtp

1.1. Iedere werknemer een premieovereenkomst

De belangrijkste wijziging van de Wtp is dat iedere werknemer met een pensioenregeling vanaf het transitiemoment, dat wil zeggen uiterlijk 1 januari 2028, pensioen gaat opbouwen in een leeftijdsonafhankelijke premieregeling (met uitzondering van huidige leeftijdsafhankelijke premieregelingen waarvoor het overgangsrecht gebruikt kan worden, waarover later meer). Bij de premieovereenkomst wordt de hoogte van de pensioenpremie overeengekomen, terwijl de uiteindelijke pensioenuitkering niet vaststaat. Deze is afhankelijk van onder meer het beleggingsrendement, de marktrente en de gemiddelde levensverwachting. De meeste werknemers in Nederland, met name de werknemers die in een pensioenfonds deelnemen, bouwen nu nog pensioen op in een uitkeringsovereenkomst. Hierin wordt, onafhankelijk van de premie die hiervoor benodigd is, de hoogte van de pensioenuitkering overeengekomen.

Er zijn drie varianten van de leeftijdsonafhankelijke premieregeling waarin opgebouwd kan worden onder de Wtp, waarvan de twee belangrijkste de flexibele premieregeling en de solidaire premieregeling zijn.1

Flexibele premieregeling

De flexibele premieregeling lijkt het meest op de beschikbare-premieregeling zoals we deze nu al kennen. De deelnemer krijgt aanspraak op een individueel pensioenvermogen. Dit individuele pensioenvermogen wordt belegd aan de hand van het lifecycle-beginsel, dat wil zeggen dat het beleggingsrisico afneemt naarmate de pensioenleeftijd nadert. Verder zal bij het lifecycle-beleggen rekening gehouden gaan worden met de risicohouding per leeftijdscohort die periodiek wordt vastgesteld door middel van een risicopreferentie-onderzoek.

Financiële mee- en tegenvallers worden op basis van behaalde rendementen direct verwerkt in de individuele pensioenvermogens. De deelnemer heeft de keuze om na de pensioendatum door te gaan met beleggen, met als gevolg een variabele pensioenuitkering, of een vaste uitkering. Er kan door de werkgever of sociale partners worden gekozen voor een risicodelingsreserve, hiermee kunnen financiële mee- of tegenvallers collectief worden gedeeld. De risicodelingsreserve kan alleen via premies worden gevuld, niet uit vermogen.

Solidaire premieregeling

De solidaire premieregeling onderscheidt zich doordat er sprake is van een uitgebreide risicodeling. Het beleggingsrisico, het micro- en macro-langlevenrisico worden gedragen door de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Ook toekomstige deelnemers delen mee in deze risico’s via een solidariteitsreserve.

Sociale partners stellen voor een vóóraf afgesproken periode een toereikende premie vast in verhouding tot de door hen afgesproken pensioendoelstelling. Het totale vermogen in het nieuwe contract wordt collectief belegd. Het collectief behaalde beleggingsresultaat moet periodiek en per leeftijdscohort worden toebedeeld op basis van vooraf vastgelegde verdeelregels, passend bij de risicohouding van deze leeftijdscohorten.

Het door het pensioenfonds gemaakte rendement op beleggingen moet in eerste instantie worden gebruikt voor het zogeheten beschermingsrendement. Alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden krijgen eerst uit het beschermingsrendement jaarlijks een theoretische rekenrentevergoeding over hun pensioenvermogen. Vervolgens wordt per leeftijdscohort vastgesteld hoeveel bescherming de (overige) deelnemersgroepen krijgen tegen rentedalingen waardoor hun uitkering zou dalen. Het uitgangspunt is dat oudere deelnemers en pensioengerechtigden meer worden beschermd tegen het renterisico dan jongere deelnemers.

Na het beschermingsrendement volgt het overrendement. Het overrendement op de beleggingen is het verschil van het feitelijk behaalde collectieve rendement verminderd met de toegekende beschermingsrendementen. Het overrendement wordt verdeeld over alle persoonlijke pensioenvermogens. Omdat jongere deelnemers, vanwege hun grotere toekomstige opbouw, een relatief grotere risicodraagkracht hebben, zullen zij relatief een groter deel van het overrendement krijgen toebedeeld. Dit overrendement kan zowel positief als negatief zijn.

Aanpassing van de pensioenuitkeringen als gevolg van de toedeling van het overrendement en het delen van de langlevenrisico’s mogen binnen het pensioenvermogen van de pensioengerechtigde gespreid worden over maximaal tien jaar.

Verder is de solidariteitsreserve verplicht binnen de solidaire premieregeling. Met de solidariteitsreserve kunnen pensioenvermogens en -uitkeringen worden aangevuld en worden risico’s collectief gedeeld. De solidariteitsreserve is geen afgescheiden vermogen, maar onderdeel van het collectieve vermogen. De solidariteitsreserve deelt mee in het beschermingsrendement en het overrendement. De solidariteitsreserve wordt gevuld uit premie (maximaal 10%) en/of het overrendement (maximaal 10%). De deelnemer heeft niet de optie van een vaste uitkering, na de pensioendatum volgt verplicht een variabele pensioenuitkering.

1.2. Invaren

In het geval dat de pensioenovereenkomst is ondergebracht bij een pensioenfonds, is het standaardpad dat sociale partners het pensioenfonds verzoeken om de tot de transitie opgebouwde pensioenaanspraken via een collectieve waardeoverdracht om te zetten naar een persoonlijk pensioenkapitaal overeenkomstig de solidaire premieregeling of de flexibele premieregeling, tenzij dit onevenredig ongunstig zou zijn voor deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden of de werkgever. Dit betreft het zogeheten invaren. Anders dan bij een reguliere collectieve waardeoverdracht waarbij de pensioenovereenkomst wordt gewijzigd (art. 83 Pensioenwet), geldt hier geen bezwaarrecht van de deelnemer.

Er zijn twee invaarmethodes, de eerste betreft de standaardmethode. Deze methode, die anders dan de titel doet vermoeden niet een default optie is, rekent het collectieve vermogen van het pensioenfonds (inclusief het surplus) volledig om naar persoonlijke pensioenvermogens in de solidaire premieregeling of de flexibele premieregeling. Daarbij worden de verhoog- en verlaagregels van het huidig financieel toetsingskader benaderd door een tekort of overschot in een spreidingstermijn van maximaal tien jaar toe te delen aan iedereen in het deelnemersbestand.

De tweede methode is de VBA-methode. In deze methode wordt per leeftijdscohort de marktwaarde berekend van de uitkeringen in de huidige pensioenregeling. Vervolgens wordt per leeftijdscohort de marktwaarde van de uitkering in de nieuwe pensioenregeling, inclusief eventuele compensatieafspraken berekend. Het pensioenvermogen wordt zodanig verdeeld dat het verschil in marktwaarde tussen oud en nieuw voor alle leeftijdscohorten vergelijkbaar is.

Naast het persoonlijk pensioenkapitaal zijn andere bestemmingen van het pensioenvermogen van het pensioenfonds bij invaren de solidariteitsreserve/risicodelingsreserve, een compensatiedepot en/of een kostenreserve (de ‘stroppenpot’).

1.3. Afschaffing doorsneesystematiek – compensatiemogelijkheid voor benadeelde cohorten

Een andere belangrijke wijziging is de afschaffing van de doorsneesystematiek. De doorsneesystematiek betreft de combinatie van een leeftijdsonafhankelijke premie met een leeftijdsonafhankelijke (tijdsevenredige) opbouw van pensioenaanspraken. Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenfondsen moeten onder het huidige regime tevens een leeftijdsonafhankelijke doorsneepremie hanteren. In plaats van de doorsneesystematiek en de doorsneepremie is in de Wtp gekozen voor een systematiek met leeftijdsonafhankelijke premies en een actuarieel neutrale pensioenopbouw. De afschaffing van de doorsneesystematiek en introductie van leeftijdsonafhankelijke premies en een actuarieel neutrale pensioenopbouw (hierna tezamen genoemd: afschaffing van de doorsneesystematiek), heeft gevolgen voor de pensioenopbouw in nagenoeg iedere pensioenregeling, tenzij wordt gekozen voor het gebruikmaken van het overgangsrecht. De redenen voor de afschaffing zijn onder meer dat dit een einde maakt aan de herverdeling van jongere naar oudere deelnemers2 en ook belemmeringen wegneemt voor een wisseling van baan of van arbeidsvorm, aldus de wetsgeschiedenis.3

In het bijzonder voor deelnemers in de categorie 40-55 jaar kan de afschaffing van de doorsneesystematiek ertoe leiden dat zij minder pensioen zullen opbouwen dan bij het voortzetten van de doorsneesystematiek, of het voortzetten van progressieve premies, het geval zou zijn geweest.4 Deze groep heeft namelijk vanwege de doorsneesystematiek en in geval van beschikbare-premieregelingen vanwege de leeftijdsafhankelijke staffel in de eerste helft van hun loopbaan (tot circa 45 jaar) ‘te weinig’ pensioen opgebouwd en nu zij op de leeftijd komen dat zij gaan profiteren en ‘te veel’ pensioen gaan opbouwen wordt de systematiek afgeschaft en worden ze dus benadeeld. Een evenwichtige overstap op een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie zal daarom volgens het kabinet vergen dat actieve deelnemers die hiervan een onevenredig nadeel ondervinden adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd.5

Deze compensatie kan op verschillende manieren worden gefinancierd. De werkgever kan extra pensioenaanspraken financieren door extra premies. De fiscale premiegrens is hiertoe tijdelijk tot en met 31 december 2036 met 3%-punt verhoogd tot 33%. De premie voor compensatie bedraagt maximaal 33% van de pensioengrondslag verminderd met wat wordt ingelegd voor de reguliere pensioenopbouw.

Indien de pensioenovereenkomst is ondergebracht bij een pensioenfonds en er ingevaren wordt, dan kan een deel van het collectieve vermogen worden gebruikt voor de toedeling ineens aan de persoonlijke pensioenvermogens van benadeelde deelnemers op het moment van invaren. Ook kan een deel van het collectieve vermogen worden gebruikt voor de vulling van een compensatiedepot. Het compensatiedepot is een geoormerkt vermogen op de balans van het pensioenfonds, waar de compensatie bestemd voor actieve deelnemers geheel of gedeeltelijk uit wordt gefinancierd.

Compensatie kan ook buiten de pensioensfeer plaatsvinden in extra loon. Indien er gecompenseerd wordt in extra loon in plaats van extra pensioenaanspraken zal de compensatie door de werkgever moeten worden gefinancierd.

De wettekst van de Wtp en de parlementaire geschiedenis geven overigens geen eenduidig antwoord op de vraag in welke mate er gecompenseerd dient te worden. In de Wtp staat niet dat er gecompenseerd moet worden; er is geen compensatieplicht.6 Het is aan de partijen die de pensioenregeling overeenkomen om vast te stellen wat in een specifieke situatie kwalificeert als adequate compensatie.7

1.4. Overgangsrecht progressieve premies

1.5. Fiscaal

1.6. Nabestaandenpensioen

1.7. Tijdlijn

2. Rolverdeling in de verschillende fases van de Wtp-transitie

2.1. Arbeidsvoorwaardelijke fase

2.2. Rol van de pensioenuitvoerder

2.3. Implementatiefase

3. Conclusie