REP 2024/168 - De erfrechtelijke casus rondom de gifmoord: de onwaardigheid van art. 4:3 BW revisited

REP 2024/168 - De erfrechtelijke casus rondom de gifmoord: de onwaardigheid van art. 4:3 BW revisited

JD
J.Th.M. DiksAdvocaat te Eindhoven, Elsloo en Doorn bij Advocaten Familie- & Erfrecht en docent bij diverse opleidingsinstellingen.
mdNL
mr. dr. N. LavrijssenDocent-onderzoeker te Tilburg en ’s-Hertogenbosch bij de Juridische Hogeschool Avans-Fontys en medewerker bij het Wetenschappelijk Bureau van Advocaten Familie- & Erfrecht.
Bijgewerkt tot 5 maart 2024

De aanleiding van deze bijdrage wordt gevormd door de erfrechtelijke casus rondom de gifmoord, die in 2023 veel stof in de media heeft doen opwaaien. Deze bijdrage gaat in op het wettelijk kader van het leerstuk van de onwaardigheid van art. 4:3 BW. Ook wordt ingegaan op nationale en Europese rechtspraak op het terrein van de onwaardigheid en wordt deze rechtspraak vergeleken met de casus rondom de gifmoord. Naar aanleiding daarvan wordt het knelpunt van de onwaardigheidsregeling beschreven, om vervolgens te betogen dat de onwaardigheidsregeling van art. 4:3 BW aanpassing behoeft.

1. Inleiding

Op 25 september 2023 heeft Yvon K. – verdachte van de gifmoord op haar echtgenoot Chris Grinwis (hierna: ‘erflater’) – zichzelf van het leven beroofd.1 De rechtbank zou op 27 september 2023 uitspraak hebben gedaan in deze moordzaak, maar deze uitspraak zal uitblijven omdat het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) in art. 69 bepaalt dat het recht op strafvervolging vervalt door de dood van de verdachte. In de media heeft dit veel stof doen opwaaien. Op grond van het versterferfrecht (het erfrecht dat van toepassing is wanneer door de erflater geen testament is opgesteld) is de echtgenoot – samen met eventuele kinderen – de eerste in lijn om te erven van erflater op grond van art. 4:10 lid 1 BW. Vanwege het overlijden van Yvon K. zou dit betekenen dat de erfgenamen van Yvon K. in die hoedanigheid aanspraak kunnen maken op de nalatenschap van erflater. Een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling is een van de situaties waarin een erfgenaam als onwaardig kan worden aangemerkt op grond van art. 4:3 BW. Betekent het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling van Yvon K. dat haar erfgenamen de nalatenschap van erflater toekomt, nu een strafrechtelijke veroordeling vereist is om een erfgenaam als onwaardig aan te merken op grond van art. 4:3 BW? Of kan de familie van erflater alsnog aanspraak maken op zijn nalatenschap?2 En in hoeverre behoeft de onwaardigheidsregeling van art. 4:3 BW aanpassing? Deze vragen staan centraal in deze bijdrage.

Voor een goed begrip van het leerstuk van de onwaardigheid gaat paragraaf 2 in op het wettelijk kader. Paragraaf 3 schetst enkele voor de casus van de gifmoord relevante Nederlandse uitspraken rondom het leerstuk van de onwaardigheid. Paragraaf 4 gaat in op het EVRM en een relevante uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In paragraaf 5 wordt het knelpunt rondom de onwaardigheidsregeling in de huidige stand van het recht besproken. In paragraaf 6 betogen de auteurs in het verlengde daarvan dat art. 4:3 BW in hun ogen aanpassing behoeft. Paragraaf 7 sluit deze bijdrage af.

2. Wettelijk kader

Het leerstuk van de onwaardigheid is wettelijk vastgelegd in art. 4:3 BW. Dit leerstuk geldt zowel voor het versterferfrecht als voor het testamentaire erfrecht.3 Art. 4:3 BW bevat in lid 1 een limitatieve opsomming van gronden waarop iemand onwaardig is om voordeel te trekken uit een nalatenschap. Omdat de erfrechtelijke casus rondom de gifmoord centraal staat in deze bijdrage, is de grond die is opgenomen in art. 4:3 lid 1 sub a BW relevant: hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, is onwaardig te erven. Het begrip ‘ombrengen’ komt in het Wetboek van Strafrecht niet voor. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever hiermee de opzettelijke misdrijven van art. 287 e.v. Sr – waaronder doodslag en moord – heeft bedoeld.4

De onwaardigheid is gebaseerd op het algemeen rechtsbeginsel dat men niet behoort te profiteren van een begunstiging die het gevolg is van het leed dat men de begunstiger met opzet aandoet enerzijds, en de eisen van redelijkheid en billijkheid anderzijds.5 Daarbij is het van belang op te merken dat de onwaardigheid van rechtswege werkt. Een onwaardige is nooit erfgenaam geweest; de plaatsvervullende erfgenamen hoeven geen beroep te doen op de onwaardigheid.6 Is sprake van een van de limitatief opgesomde gronden van art. 4:3 lid 1 BW, dan ís die persoon onwaardig om te erven. Dat betekent dat er geen rechterlijk oordeel nodig is om onwaardigheid vast te stellen. Dit is slechts anders wanneer er twijfel bestaat over de onwaardigheid. Dan kan de rechter wel worden gevraagd om de onwaardigheid vast te stellen.7 Dit kan gebeuren op vordering van een belanghebbende, maar de rechter kan dit ook ambtshalve vaststellen.8

Betekent het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling van Yvon K. dat haar erfgenamen de nalatenschap van erflater toekomt, nu een strafrechtelijke veroordeling vereist is om een erfgenaam als onwaardig aan te merken op grond van art. 4:3 BW?

Verder bepaalt lid 3 van art. 4:3 BW dat een onwaardigheid vervalt wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.9 Vanzelfsprekend is deze mogelijkheid niet van toepassing op een voltooid delict,10 zoals in de casus van de gifmoord. Om die reden blijft de vergeving in het vervolg van deze bijdrage buiten beschouwing.

Overigens gaat de onwaardigheid om te erven ver terug: al in het Romeinse recht werd bepaald dat een moordenaar onwaardig is om te erven. Ook het oude Nederlandse erfrecht dat voor 1 januari 2003 van toepassing was, bevatte een bepaling rondom de onwaardigheid, en wel art. 4:885 lid 1 (oud) BW. Dit artikellid luidde als volgt:

‘Als onwaardig om erfgenamen te zijn, worden beschouwd en als zodanig van de erfenis uitgesloten:
1. hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overledene heeft omgebragt of getracht heeft om te brengen;’

Wat opvalt, is dat uit deze wettekst niet blijkt dat het hierbij om een strafrechtelijke veroordeling moet gaan. Ook in de memorie van toelichting wordt niet gesproken van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, maar van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak.11 Dit zou ook kunnen doelen op een civielrechtelijke uitspraak. Toch wordt er in de literatuur en rechtspraak van uitgegaan dat ook in het oude erfrecht – net als in het huidige erfrecht – een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als voorwaarde had te gelden voor de onwaardigheid om te erven.12

Is geen sprake van een van de limitatief opgesomde gronden voor onwaardigheid in art. 4:3 lid 1 BW, dan kan de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid op grond van art. 6:2 lid 2 BW soms nog soelaas bieden. Er kunnen zich verervingen voordoen die zo stuitend zijn, dat het onaanvaardbaar voor het rechtsgevoel zou zijn de door de wet of uiterste wil geroepen erfgenaam als erfgenaam van de erflater toe te laten.13 Dit wordt ook door de Hoge Raad bevestigd.14 Deze derogerende werking van redelijkheid en billijkheid kan ruimte bieden voor een afweging, bijvoorbeeld wanneer een onherroepelijke veroordeling zoals in de casus van de gifmoord ontbreekt vanwege het vroegtijdig overlijden van de verdachte.

Anderzijds kan soms ook de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid een rol spelen in het kader van onwaardigheid, in die zin dat de aanvullende werking tot gevolg kan hebben dat er alsnog sprake is van onwaardigheid. De limitatieve gronden van art. 4.3 BW worden in dat geval als het ware ‘opgerekt’, dus ruim uitgelegd. Dit was bijvoorbeeld aan de orde in een zaak die diende bij het gerechtshof Amsterdam,15 waarin het ging om een kleinzoon van erflaatster die zijn beide ouders had vermoord en daar ook strafrechtelijk voor was veroordeeld. Erflaatster had hem uitdrukkelijk uitgesloten als erfgenaam in haar testament, maar de kleinzoon maakte aanspraak op het erfdeel van zijn vader. Hoewel de kleinzoon op grond van de wet niet onwaardig was om te erven, oordeelde het gerechtshof dat op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid alsnog sprake was van onwaardigheid van de kleinzoon.

Overigens heeft demissionair minister voor Rechtsbescherming Weerwind in 2022 een verruiming van de onwaardigheidsgronden van art. 4:3 lid 1 BW toegezegd, in die zin dat ook bij ontslag van alle rechtsvervolging geen financieel voordeel uit een misdaad kan worden behaald.16 Op dit moment is nog onduidelijk tot welke aanpassingen dit concreet zal leiden, nu het wetsontwerp nog niet gepubliceerd is.

3. Nederlandse rechtspraak

3.1. Inleiding

In de Nederlandse rechtspraak wordt mondjesmaat geprocedeerd over het leerstuk van de onwaardigheid ex art. 4:3 BW en de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid ex art. 6:2 lid 2 BW wanneer geen van de limitatief opgesomde gronden van onwaardigheid aan de orde is. In deze paragraaf worden enkele voor de casus van de gifmoord relevante uitspraken besproken. Daarbij zijn die uitspraken geselecteerd, welke richtinggevend kunnen zijn voor de uitkomst van een eventuele civielrechtelijke procedure rondom de vraag of Yvon K. erfgenaam is van erflater in de casus van de gifmoord. Bij de bespreking van de geselecteerde uitspraken is de mate van gelijkenis met de casus van de gifmoord – en dus niet de chronologie – bepalend voor de volgorde waarin de uitspraken besproken worden.

3.2. Rechtbank Middelburg 5 oktober 2011

3.3. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2023

3.4. Rechtbank ’s-Gravenhage 8 juni 2011

4. Europese jurisprudentie in combinatie met EVRM

5. Vaststelling van knelpunt

6. Aanpassing art. 4:3 BW

7. Afsluiting