College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-11-2016, ECLI:NL:CBB:2016:311, 16/173
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-11-2016, ECLI:NL:CBB:2016:311, 16/173
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 8 november 2016
- Datum publicatie
- 8 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:311
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:823, Overig
- Zaaknummer
- 16/173
Inhoudsindicatie
Last onder dwangsom
art. 9 Postwet discriminatoir handelen
PPG afzenderadres uniform
onvoldoende onderzoek of sprake is van ongelijke behandeling
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 16/173
15101
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016, kenmerk ROT 15/3081 in het geding tussen
(gemachtigden: mr. W.T. Algera en ing. G.C. Boogerd).
(gemachtigde: mr. M.J. Osse).
Procesverloop in hoger beroep
PostNL heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016, kenmerk 15/3081 (ECLI:NL:RBROT:2016:823). PostNL heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak met hetzelfde ECLI-nummer, voor zover de rechtbank hierin haar beroepen met kenmerk 15/6250 en 16/123 heeft beoordeeld, op welk hoger beroep door het College onder zaaknummer 16/639 heden uitspraak wordt gedaan.
ACM heeft op het hoger beroepschrift een reactie ingediend.
VSP en IP hebben een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Ten aanzien van een aantal stukken die ACM verplicht is over te leggen, heeft zij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Het College heeft de gevraagde beperking van de kennisneming deels gerechtvaardigd geacht. Deze beslissing is op 17 juni 2016 aan partijen verzonden. Ten aanzien van (passages van) de stukken waarvan het College heeft geoordeeld dat de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd was, heeft ACM deze (passages van) stukken alsnog overgelegd. Ten aanzien van (passages van) de stukken waarvan het College heeft geoordeeld dat de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd werd geacht, hebben andere partijen het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
ACM heeft bij besluit van 24 september 2013 een last onder dwangsom opgelegd ter hoogte van € 25.000,- per dag met een maximum van € 2.500.000,-. De last strekt ertoe dat PostNL het aanbod voor de door haar geleverde dienst Partijenpost Gemengd (PPG) op zodanige wijze moet aanpassen en uitvoeren dat door postvervoerbedrijven aangeleverde verzamelingen poststukken afkomstig van verschillende afzendadressen of waarop verschillende afzendadressen zijn vermeld, door haar tegen dezelfde voorwaarden en tarieven worden afgehandeld als door andere afzenders en door andere postvervoerbedrijven aangeleverde verzamelingen poststukken die afkomstig zijn van eenzelfde afzenderadres of waarop dezelfde afzendadressen zijn vermeld. ACM heeft bij besluit van 4 oktober 2013 de begunstigingstermijn verlengd.
ACM heeft bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit) het bezwaar van PostNL tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard. PostNL heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van PostNL ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
"6.1 PostNL betoogt dat zij ook al voor 2013 (...)de voorwaarde van eenzelfde of uniform afzenderadres – ook wel aangeduid als Voorwaarde Afzenderadres PPG – heeft verbonden aan de dienst PPG. Volgens haar is reeds om die reden geen sprake van discriminatoir handelen door PostNL en kan ACM daarom niet overgaan tot lastoplegging aan de hand van de in 2013 van toepassing zijnde voorwaarden die voordien al golden.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Niet in geschil is dat stapelaars als VSP en IP, anders dan zakelijke afnemers, worden geconfronteerd met de voorwaarde dat sprake is van hetzelfde afzenderadres, omdat zij partijen aanleveren die bestaan uit poststukken van verschillende afzenders. Verder volgt uit de stukken niet dat PostNL al sinds jaar en dag de eis van hetzelfde afzenderadres hanteert. (...) Ook al zou PostNL al voor 2013 het vereiste van eenzelfde afzenderadres hebben opgenomen in haar algemene voorwaarden, dan laat dit onverlet dat ACM bevoegd is om handhavend op te treden indien het hanteren van dergelijke voorwaarden (op enig moment) in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Postwet 2009.
PostNL betoogt dat postvervoerbedrijven en afzenders niet in een vergelijkbare positie verkeren, zodat reeds om die reden geen sprake is van overtreding van het discriminatieverbod. PostNL doet in dit verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 februari 2015 in de zaak C-340/13, ECLI:EU:C:2015:77, (de bpost-zaak) waaruit volgt dat een “per sender”-model kan worden gehanteerd, gericht op het genereren van meer volume per afzender. ACM meent daarentegen dat die rechtspraak uitsluitend ziet op het toepassen van een jaarvolumekorting. Zij wijst in dit verband op het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 maart 2008, gevoegde zaken C-287/06 tot en met C-292/06, ECLI:EU:C:2008:141, (Deutsche Post-zaak), waarin een strikte invulling van de non-discriminatieverplichting met betrekking tot het verlenen van kortingen wordt gevolgd. VSP en IP betogen in dit verband voorts onder meer dat PostNL, anders dan in de Belgische bpost-zaak, niet het enige postvervoerbedrijf is met een bezorgnetwerk, dat VSP en andere postvervoerbedrijven de keuze zullen moeten maken of ze zelf post bezorgen of aanleveren aan PostNL en dat het verlenen van korting aan hen dus mogelijk wel meer volume kan genereren.
De rechtbank is van oordeel dat PostNL zich niet met succes op de uitspraak in de bpost-zaak kan beroepen. Op zichzelf zou het bij analoge toepassing van deze Europese rechtspraak, die ziet op de universele postdienst, mogelijk kunnen zijn dat PostNL een “per sender”-model hanteert waarbij zij jaarvolumekortingen aanbiedt aan afzonderlijke afzenders, ten einde per afzender een groter postvolume te creëren. In dat geval zou PostNL niet eenzelfde korting hoeven te bieden aan stapelaars die een bepaalde hoeveelheid post aanleveren door post van verschillende afzenders samen te voegen, omdat een dergelijke samenvoeging in totaliteit niet per definitie meer volume oplevert dan wanneer die afzenders afzonderlijk partijen post aanleveren aan PostNL. PostNL biedt dergelijke jaarvolumekortingen aan. In dit geval gaat het echter om dagvolumekortingen. Die lijken veeleer te zijn ingegeven uit een oogpunt van operationele kosten, dan te zijn gericht op het creëren van een groter volume (op jaarbasis) per afzender. Gelet op de arresten in de bpost-zaak en de Deutsche Post-zaak is het maken van onderscheid bij dergelijke kortingen verboden. Daar komt bij dat de positie van PostNL niet gelijk is aan die van het Belgische postvervoerbedrijf bpost. Op de Belgische postmarkt bestaan – anders dan in Nederland – immers geen alternatieve netwerken. Omdat postvervoerbedrijven als VSP zelf ook over een eigen netwerk beschikken, kan niet uitgesloten worden dat het bieden van kortingen aan postvervoerbedrijven die post stapelen – anders dan in de bpost-zaak – ook tot volumetoename voor PostNL leidt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of sprake is vergelijkbare gevallen, vooral van belang of door postvervoerbedrijven als VSP en IP bij PostNL aangeboden partijen post, die van een vergelijkbare omvang zijn als partijen post van niet-postvervoerders, extra werkzaamheden voor PostNL met zich meebrengen (...). Deze vraag naar de bewerkelijkheid moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een mogelijke rechtvaardiging voor het maken van onderscheid tussen ogenschijnlijk gelijke gevallen door hogere bedragen in rekening te brengen bij stapelaars dan bij afzenders. Bij deze beoordeling moet ook de proportionaliteit van het gemaakte onderscheid in ogenschouw worden genomen indien inderdaad sprake is van een grotere bewerkelijkheid van postpakketten die niet van één afzender afkomstig zijn en/of van poststukken waarop meerdere afzenders zijn vermeld. (...)
PostNL heeft daartegen ingebracht dat het voor de logistieke, operationele en financiële/administratieve processen binnen PostNL cruciaal is dat alle aanbieders van partijenpost zich houden aan de voorwaarde van eenzelfde afzendadres per partij. De logistieke en operationele systemen van PostNL zijn niet berekend en niet ingesteld op de verwerking van omvangrijke PPG-verzamelpartijen op de zes aannamelocaties in Nederland. Deze zijn, afgezien van de noodzakelijke partij-identificatie, relatief bewerkelijk als gevolg van grotere heterogeniteit en worden bovendien door de betrokken stapelaars ook nog zo laat mogelijk bij PostNL aangeboden, opdat zij zoveel mogelijk post bij verschillende afzenders kunnen verzamelen en stapelen. PostNL heeft in dit verband verder aangevoerd dat de Voorwaarde Afzenderadres PPG van wezenlijk belang is voor de volgende onderdelen van het tijdkritische lineaire postverwerkingsproces door PostNL: (a) partij-identificatie bij aanname van PPG-partijen en facturering en registratie op de sorteercentra; (b) fraudepreventie; (c) voorkomen van piekbelasting op de aannamelocaties; (d) voorkomen van extra bewerkelijkheid bij opzetterij; (e) voorkomen van extra bewerkelijkheid en verstoringen in sorteerproces; (f) retourzendingen; en (g) klantenservice en klachtenafhandeling. PostNL heeft in dit verband zelf filmopnames gemaakt van de werkprocessen op 4 november 2013 en 2 en 4 februari 2015 in de sorteercentra in ’s-Hertogenbosch en Nieuwegein en die opnames beschikbaar gesteld alsmede processen-verbaal van de gerechtsdeurwaarders die aanwezig waren bij de opnames van 2 en 4 februari 2015. Op de filmopnames is volgens PostNL te zien dat een groot aantal stukken die VSP en IP aanleveren aanzienlijk meer bewerking vergen dan stukken die afkomstig zijn van één afzender. Met betrekking tot de toelaatbaarheid en bewijskracht van deze processen-verbaal wijst PostNL op artikel 20, derde lid, aanhef en onder e, van de Gerechtsdeurwaarderswet. In het aanvullend beroepschrift komt PostNL onder verwijzing naar een filmopname van 14 augustus 2015 tot een aanvullende onderbouwing waarom VSP en IP meerwerk zouden opleveren voor PostNL. Ten aanzien van de zienswijze van VSP en IP en de filmopname van IP van 22 september 2015 merkt PostNL nog op dat daaruit niet volgt dat VSP en IP PostNL meer werk uit handen nemen dan eindklanten, omdat de handelingen die VSP en IP verrichten ook door alle eindklanten die partijenpost aanleveren worden gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de stukken en het beeldmateriaal niet op te maken dat juist ten aanzien van de aanlevering van partijenpost met verschillende afzenderadressen sprake is van een extra inspanning door PostNL en evenmin dat, zo er al een extra inspanning door PostNL zou worden geleverd, dat deze direct is terug te voeren op de omstandigheid dat er verschillende afzenderadressen in een partij zitten. De rechtbank stelt vast dat in beide deelverslagen van de toezichthouders voorbeelden zijn te vinden waarin de wijze van postaanlevering door stapelaars wel en geen extra werkzaamheden met zich brengen. In zoverre staan die verslagen, die zien op het bedrijfsbezoek van 9 december 2014, niet haaks op de filmopnames. Op grond van deze verslagen en filmopnames kan worden vastgesteld dat door medewerkers van het sorteercentrum bij de aanlevering door stapelaars extra werkzaamheden moeten worden verricht indien post niet op de juiste wijze in rode of blauwe bakken wordt aangeleverd. In die gevallen waarin de wijze van aanbieding door VSP en IP op afwijkende wijze plaats heeft, kunnen zij in redelijkheid geen aanspraak maken op de dienst PPG. PostNL sluit door middel van de voorwaarde dat sprake is van hetzelfde afzenderadres evenwel stapelaars die pakketten van verschillende afzenders verzamelen in algemene zin uit van de dienst PPG. Voor zover de verschillende adressering bij retourzendingen meerwerk met zich brengen hebben VSP en IP voorgerekend dat het gaat om een zeer klein aantal gevallen. De overige door PostNL genoemde onderdelen van het tijdkritische lineaire postverwerkingsproces maken niet dat het eventuele meer- en overwerk dat samenhangt met de aanlevering door stapelaars uitsluitend of in overwegende mate is terug te voeren op het niet hebben van een uniform afzenderadres. Voor zover PostNL zich in haar nadere beroepschrift van 20 oktober 2015 beroept op de door haar gemaakte filmopnames van 14 augustus 2015 gaat de rechtbank, gelet op wat de rechtbank onder punt 1 heeft overwogen, daar aan voorbij.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een voldoende rechtvaardiging voor het door PostNL gemaakte onderscheid, eruit bestaande dat bij de dienst PPG sprake moet zijn van hetzelfde afzenderadres. Daarom is de rechtbank van oordeel dat PostNL artikel 9, eerste lid, van de Postwet 2009 heeft overtreden. ACM is gelet op artikel 48, eerste lid, van de Postwet 2009 gelezen in verbinding met artikel 5:32 van de Awb in beginsel bevoegd hiertegen op te treden met een last onder dwangsom."