College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24-03-2016, ECLI:NL:CBB:2016:57, 14/469
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24-03-2016, ECLI:NL:CBB:2016:57, 14/469
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 24 maart 2016
- Datum publicatie
- 24 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:57
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:2045, Overig
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:4402, Overig
- Zaaknummer
- 14/469
Inhoudsindicatie
Zilveruienkartel. Uit de tekst van artikel 64 van de Mededingingswet volgt dat een stuitingshandeling geldt jegens alle ondernemingen of ondernemingsverenigingen die aan de overtreding hebben deelgenomen. De vervaltermijn is daarom ook jegens appellante als (voormalige) moederonderneming van één van de bij het kartel betrokken ondernemingen gestuit. De door ACM gemaakte keuze om de voormalige dochter van appellante niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de aan appellante opgelegde boete, is vanwege de toepasselijke boetemaxima niet minder onredelijk dan de keuze om die voormalige dochter wel aansprakelijk te stellen.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 14/469
9500
(gemachtigden: mr. R. Elkerbout en mr. M.R. Baneke),
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014, kenmerken
ROT 12/4807, 12/4808, 12/4810 en 12/4844, en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2014, kenmerk ROT 12/4808, in het geding tussen
(gemachtigden: mr. G.J. Knoop, mr. K. Hellingman en mr. M. de Vlaam).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2045) en de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:4402).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die ACM verplicht is over te leggen heeft zij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 12 augustus 2015 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Appellante heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Hellingman en mr. M. de Vlaam.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
ACM is op 17 augustus 2010 ambtshalve een onderzoek gestart naar een mogelijke overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (Mw) en/of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) door ondernemingen die onder meer actief zijn op het gebied van het telen/verwerken van zilveruien. Op basis van de resultaten van dit onderzoek stelt ACM dat [rechtspersoon B1] ( [rechtspersoon B] ), [rechtspersoon C1] ( [rechtspersoon C] ), [rechtspersoon D1] en [rechtspersoon D2] (tezamen [rechtspersoon D] ), [rechtspersoon E] ( [rechtspersoon E] ) en [rechtspersoon A1] ( [rechtspersoon A] ) artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU hebben overtreden. Volgens ACM hebben [rechtspersoon B] , [rechtspersoon C] , [rechtspersoon D] , [rechtspersoon E] en [rechtspersoon A] gedurende de periode 1998 tot en met mei 2010 afspraken gemaakt waarin de jaarlijkse teelt- en productiecapaciteit van zilveruien werd vastgesteld, wat inhoudt dat afgesproken werd welk aantal hectares (arealen) zilveruien iedere onderneming mocht inzaaien (areaalafspraken, door ACM ook wel aangeduid als quoteringsafspraken). Volgens ACM hebben de betrokken ondernemingen ter ondersteuning van de areaalafspraken de bedrijfsmiddelen van drie stakende zilveruientelers/verwerkers opgekocht. Eveneens ondersteunend aan de areaalafspraken zouden de betrokken ondernemingen vanaf 2006 gedurende een aantal jaren informatie uitgewisseld hebben over zowel de algemene prijsstelling als over prijzen die zij jegens specifieke afnemers zouden hanteren. ACM merkt de areaalafspraken, het opkopen van concurrenten en het uitwisselen van prijsinformatie aan als één langdurige, complexe voortdurende overtreding (één enkele inbreuk) van artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU.
Appellante is de voormalige moederonderneming van [rechtspersoon E] . ACM rekent de overtreding van [rechtspersoon E] aan appellante toe voor de periode van 18 maart 1998 tot en met 7 mei 2006, aangezien appellante gedurende die periode in staat was beslissende invloed uit te oefenen op het marktgedrag van [rechtspersoon E] . Bij besluit van 25 mei 2012, waartegen het (rechtstreekse) beroep bij de rechtbank was gericht, heeft ACM daarom een boete van € 450.000,-- opgelegd aan appellante, waarbij [rechtspersoon E] niet (hoofdelijk) aansprakelijk is gesteld voor de betaling van die boete.
Uitspraken van de rechtbank
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 20 maart 2014, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Er is ten aanzien van appellante geen sprake van verval van sanctiebevoegdheid. Uit de bewoordingen van artikel 64, tweede lid, van de Mw in samenhang met artikel 25, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Verordening 1/2003), waarbij blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) in artikel 64 wordt aangesloten, blijkt volgens de rechtbank expliciet dat een onderzoekshandeling waarvan ten minste één bij de overtreding betrokken onderneming schriftelijk in kennis wordt gesteld de verjaring stuit ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Hieronder valt ook appellante in haar hoedanigheid van (voormalig) 100% aandeelhouder van [rechtspersoon E] . Volgens de rechtbank is niet in discussie dat ACM op 17 augustus 2010 een stuitingshandeling heeft verricht, waardoor er geen sprake is van verval van sanctiebevoegdheid.
Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank uit hoofde van haar beslissende invloed een eigen persoonlijke verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van [rechtspersoon E] . De enkele omstandigheid dat [rechtspersoon E] zelf en haar huidige moedermaatschappij ( [rechtspersoon D3] ) ook verantwoordelijk zijn te houden voor het inbreukmakende gedrag van [rechtspersoon E] , neemt volgens de rechtbank niet weg dat een voormalige moedermaatschappij ter verantwoording kan worden geroepen. Voor de periode 18 maart 1998 tot en met 7 mei 2006 zijn [rechtspersoon E] en appellante daarom tezamen overtreders. De rechtbank acht de mogelijkheid om [rechtspersoon E] naast appellante hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de aan appellante opgelegde boete niet minder onredelijk dan de door ACM gemaakte keuze om [rechtspersoon E] niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen, nu hoofdelijke aansprakelijkheid van [rechtspersoon E] en appellante, gezien het boetemaximum, de aansprakelijkheid van [rechtspersoon E] voor de boete gerelateerd aan haar deelname “onder de [rechtspersoon D] -vlag” met eenzelfde bedrag zou hebben beperkt. De keuze die ACM heeft gemaakt ligt volgens de rechtbank voorts meer voor de hand, gelet op het feit dat [rechtspersoon E] op dat moment (en thans nog steeds) tot de [rechtspersoon D] -groep behoorde waarvoor één boetemaximum van toepassing was.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 juli 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BM9911 (Boomkwekerijen) dat, hoewel het verval van de sanctiebevoegdheid is gestuit, de omzet van vóór 17 augustus 2005 niet door ACM mocht worden meegenomen bij de betrokken omzet omdat dit deel van de overtreding is verjaard. Nu uit de gedingstukken niet op voorhand viel af te leiden wat de betrokken omzet van appellante is geweest in de periode 17 augustus 2005 tot 7 mei 2006, heeft de rechtbank ACM in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen en vast te stellen of toepassing van de uitspraak Boomkwekerijen tot een lagere boete zou leiden.
Bij brief van 2 april 2014 heeft ACM de rechtbank medegedeeld dat toepassing van de uitspraak Boomkwekerijen niet tot een lagere boete voor appellante zal leiden. Bij brief van 20 mei 2014 heeft appellante te kennen gegeven dat zij het eens is met dit standpunt van ACM.
Bij de einduitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. ACM heeft het gebrek naar het oordeel van de rechtbank hersteld. Er is geen aanleiding voor een verlaging van de aan appellante opgelegde boete. Daar komt bij, zo overweegt de rechtbank, dat – nadat de tussenuitspraak was gedaan – het College in zijn uitspraak van 10 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:118, in het hoger beroep tegen de uitspraak Boomkwekerijen heeft geoordeeld dat artikel 64 van de Mw uitsluitend ziet op de bevoegdheid van ACM om een boete op te leggen en dat niet valt in te zien dat dit artikel een rol behoort te spelen bij het bepalen van de boetegrondslag.