Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:2, 16/113

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:2, 16/113

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
10 januari 2018
Datum publicatie
17 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CBB:2018:2
Formele relaties
Zaaknummer
16/113

Inhoudsindicatie

Last onder dwangsom wegens niet voldoen van Surinaamse rechtspersoon aan inlichtingenvordering van DNB. Het College overweegt dat, nu de inlichtingenvordering en de last onder dwangsom verband houden met een onderzoek naar een mogelijke overtreding van de Wft in Nederland en in beginsel geen effect sorteren buien de Nederlandse rechtsorde zodat daarmee geen inbreuk wordt gemaakt op de soevereiniteit van een andere staat, in dit geval Suriname, van extraterritoriale uitoefening van toezichtsbevoegdheden door DNB geen sprake is geweest. Hoger beroep gegrond.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 16/113

22310

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016, kenmerk ROT 15/1005, in het geding tussen

(gemachtigde: mr. S. van Tewari).

Procesverloop in hoger beroep

DNB heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 5 januari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:109).

MTE heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Namens DNB zijn verschenen haar gemachtigden alsmede mr. drs. D. Russchen. MTE heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Op 26 november 2013 hebben toezichthouders van DNB een onderzoek uitgevoerd in de vestiging van [naam 1] B.V. ( [naam 1] ) te Amsterdam. Op grond van de daar aangetroffen informatie is bij DNB het vermoeden ontstaan dat vanuit de vestiging van [naam 1] en een viertal nevenvestigingen van [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) bedragen zijn uitbetaald aan begunstigden in Nederland voor opdrachtgevers in Suriname en vice versa, en dat MTE, een in Suriname gevestigd wisselkantoor, hierbij nauw betrokken is (geweest). Dit is voor de toezichthouders van DNB aanleiding geweest om een vervolgonderzoek te verrichten naar de vermoedelijke overtreding door [naam 1] en [naam 2] van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), alsmede de vermoedelijke overtreding door MTE van artikel 2:3f, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft. Op grond van dit laatste artikel, zoals het luidde ten tijde van belang, is het een ieder met zetel in een staat die geen EU-lidstaat is, noch partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, verboden in Nederland het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen.

1.3

In het kader van dit vervolgonderzoek heeft DNB bij brief van 29 april 2014 met toepassing van artikel 1:74, eerste lid, van de Wft en onder verwijzing naar artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van MTE gevorderd uiterlijk op 16 mei 2014 diverse inlichtingen, stukken en bescheiden te verstrekken. Nadat MTE DNB per e-mail van 13 mei 2014 had meegedeeld dat zij niet aan deze vordering kon voldoen, heeft DNB geconcludeerd dat artikel 5:20, eerste lid, van de Awb door MTE is overtreden.

1.4

Bij besluit van 20 augustus 2014 (dwangsombesluit) heeft DNB MTE ter zake van deze overtreding met toepassing van artikel 1:79, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft gelast binnen drie weken na dagtekening van dit besluit alsnog de bij brief van 29 april 2014 gevorderde inlichtingen, stukken en bescheiden te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 30.000,- ineens.

1.5

Bij besluit van 23 september 2014 (invorderingsbesluit) heeft DNB besloten tot invordering van de als gevolg van het niet voldoen aan de in het dwangsombesluit opgenomen last verbeurde dwangsom van € 30.000,-.

1.6

Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB de bezwaren van MTE tegen het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van MTE gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de bezwaren van MTE gegrond verklaard en het dwangsombesluit, alsmede het invorderingsbesluit herroepen. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

Met DNB is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat MTE haar zetel buiten Nederland heeft niet betekent dat DNB niet bevoegd is deze informatie van MTE te vorderen en, bij het niet verstrekken hiervan, niet bevoegd is MTE tot verstrekking te gelasten op straffe van verbeurte van een dwangsom. DNB gaat er naar het oordeel van de rechtbank echter wel aan voorbij dat zij in dit geval deze toezichtbevoegdheden heeft ingezet bij een onderzoek in Suriname. Daarbij verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1988). Nu niet in geschil is dat er geen verdrag is tussen Suriname en Nederland met betrekking tot de werking van de Awb en de Wft en ook anderszins niet is gebleken van toestemming van de Surinaamse autoriteiten voor het gebruik van deze toezichtbevoegdheden in Suriname, was DNB daartoe op grond van het territorialiteitsbeginsel niet gerechtigd.

2.3

Dat voor MTE als buitenlandse rechtspersoon in Nederland een bezwaar- en beroepsprocedure openstaat, dat artikel 2:3f, eerste lid, van de Wft ziet op een grensoverschrijdende situatie en dat in de artikelen 5:20, eerste lid, van de Awb en

1:74, eerste lid, van de Wft ‘een ieder’ staat vermeld, kan naar het oordeel van de rechtbank het territorialiteitsbeginsel niet terzijde schuiven en biedt dan ook geen grond voor een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de door DNB genoemde uitspraken van de Afdeling van 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:285) en van het College van 21 september 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:288). De uitspraak van de Afdeling heeft niets van doen met het gebruik van toezichtbevoegdheden en uit de uitspraak van het College blijkt niet dat de daarin aan de orde zijnde toezichtbevoegdheden buiten Nederland zijn ingezet, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep