College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:47, 17/1374 en 17/1375
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:47, 17/1374 en 17/1375
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 5 februari 2019
- Datum publicatie
- 8 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2019:47
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:5652, Overig
- Zaaknummer
- 17/1374 en 17/1375
Inhoudsindicatie
Wet handhaving consumentenbescherming. Volgens de ACM heeft de onderneming drie overtredingen gepleegd in het kader van de terugbetaling van consumenten bij retourzendingen van bestelde artikelen. Het College is van oordeel dat uit de door ACM overgelegde stukken blijkt dat de onderneming de gedragslijn voerde om na een retourzending vooralsnog niet tot terugbetaling over te gaan indien de consument daarbij geen bankrekeningnummer had vermeld. Het College is voorts van oordeel dat ACM in het bewijs is geslaagd dat dit beleid ook werd uitgevoerd. Het College ziet onvoldoende aanleiding om van ACM te verlangen dat naast de reeds overgelegde retourformulieren van de door de Consument ingezette mystery shoppers tevens van een niet onaanzienlijk deel van de 412, althans 340 retourzendingen kopieën van de retourformulieren of van andere ontbindingsverklaringen worden overgelegd. ACM heeft voldoende bewijs geleverd dat de onderneming een misleidende handelspraktijk voerde. Ook komt het College tot de conclusie dat de onderneming veel klanten door middel van een waardebon heeft terugbetaald, terwijl die consumenten niet met een waardebon hadden betaald en ook niet met dat betaalmiddel hadden ingestemd, waarbij die terugbetaling in veel gevallen niet plaatsvond binnen de wettelijke termijn van 14 dagen na ontbinding. Tevens komt het College tot de conclusie dat de onderneming door het hanteren van een zogenoemd piepsysteem een oneerlijke handelspraktijk voerde. Het College oordeelt evenals de rechtbank dat sprake is van vergaande samenhang tussen de 3 overtredingen.
Het College overweegt ten slotte ambtshalve dat de door ACM gekozen constructie van hoofdelijke aansprakelijkheid bij de boete-oplegging zich niet verdraagt met de wet. Ook de door de rechtbank vastgestelde boetes, waarbij ervoor gekozen is dat een deel daarvan door meerdere personen gezamenlijk dient te worden voldaan, passen niet in het systeem van de Awb. Het College legt aan de onderneming en de beide directeuren afzonderlijke boetes op.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummers: 17/1374 en 17/1375
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2019 op de hoger beroepen van:
1. [de onderneming] B.V.de onderneming),
2. [persoon 1]persoon 1) en
3. [persoon 2] persoon 2), allen te [plaats] ,(gemachtigde: mr. J.J.M. Sluijs),
(gemachtigden: mr. I.S. Post en mr. T. Telder),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2017, kenmerk ROT 16/8243 en ROT 16/8244, in het geding tussen
en
ACM.
Procesverloop in hoger beroep
De onderneming en haar directeuren persoon 1 en persoon 2 (hierna ook: de onderneming c.s.) en ACM hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 27 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5652).
De onderneming c.s. hebben een reactie op het hogerberoepschrift van ACM ingediend.
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift van de onderneming c.s. ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018.
Namens de onderneming zijn personen 1 en 2 verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts is namens ACM verschenen C. van der Spek, toezichthouder.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
ACM heeft bij besluit van 9 juni 2016 (sanctiebesluit) voor drie overtredingen van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) bestuurlijke boetes aan de onderneming opgelegd van in totaal € 500.000,--. Daarbij heeft ACM aan elk van de beide directeuren (personen 1 en 2) een bestuurlijke boete opgelegd in de vorm van een hoofdelijke aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 125.000,-- voor de aan de rechtspersoon opgelegde boetes. Bij besluit van 24 november 2016 heeft ACM het bezwaar van de onderneming c.s. tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond verklaard.
De overtredingen betreffen:1) het verstrekken van informatie die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden ten aanzien van de rechten van de consument over het recht van ontbinding bij een overeenkomst op afstand, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst kan nemen dat hij anders niet had genomen (misleidende handelspraktijk);2) het op grote schaal terugbetalen van consumenten, die hun overeenkomst overeenkomstig artikel 6:230o BW hebben ontbonden, door middel van een waardebon, terwijl deze consumenten niet met een waardebon hadden betaald en ook niet met dat betaalmiddel hadden ingestemd, waarbij die terugbetaling in de vorm van een waardebon in groten getale niet heeft plaatsgevonden binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van veertien dagen na ontbinding, en waarbij ten aanzien van bestellingen die volledig werden geretourneerd structureel het beleid werd gehanteerd om de door de consument betaalde leveringskosten niet te vergoeden (onjuiste terugbetaling);3) het hanteren van het beleid om zelf geen actie te ondernemen bij het afkeuren van retourzendingen – een zogenoemd piepsysteem – waardoor het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar werd beperkt of kon worden beperkt (oneerlijke handelspraktijk).
Volgens ACM heeft de onderneming daarmee de volgende artikelen van de Whc overtreden: 1) artikel 8.8 Whc, in samenhang met artikel 6:193c , eerste lid, aanhef, onder g en slotgedeelte, BW, 2) artikel 8.2a Whc, in samenhang met artikel 6:230r , eerste en tweede lid, BW en 3) 8.8 Whc in samenhang met artikel 6:193b, tweede lid, BW.
ACM heeft voorts bij besluit van 30 juni 2016 een besluit (openbaarmakingsbesluit) genomen, dat strekte tot openbaarmaking van een geschoonde versie van het besluit van 9 juni 2016.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft ACM het bezwaar van de onderneming tegen het sanctiebesluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 december 2016 heeft ACM het bezwaar van de onderneming tegen het openbaarmakingsbesluit eveneens ongegrond verklaard.
De hoger beroepen van de onderneming c.s. en ACM zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover die uitspraak ziet op het beroep van de onderneming tegen het besluit van 24 november 2016.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het beroep van de onderneming tegen het besluit van 24 november 2016 gegrond verklaard en dat besluit voor wat betreft de boetehoogte vernietigd. De rechtbank heeft de bestuurlijke boete die de onderneming dient te voldoen – waaronder het gedeelte dat gezamenlijk aan de onderneming en de personen 1 en 2 is opgelegd, te weten tweemaal € 75.000,-- – vastgesteld op € 250.000,--. De rechtbank heeft de bestuurlijke boetes die personen 1 en 2 gezamenlijk met de onderneming moeten voldoen vastgesteld op elk € 75.000,--. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 november 2016.
ACM baseert het bewijs van de door haar gestelde overtredingen mede op de verklaringen die persoon 1 en [persoon 3] (persoon 3) tijdens een bedrijfsbezoek aan [de onderneming] op 2 oktober 2015 hebben afgelegd. In beroep hebben de onderneming c.s. gewezen op de latere verklaringen van persoon 3 van 26 juli 2016 en van persoon 1 van 2 december 2016 en betoogd dat aan de op 2 oktober 2015 afgelegde verklaringen voorbij moet worden gegaan. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om personen 1 en 3 niet te houden aan hun op 2 oktober 2015 afgelegde verklaringen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ACM heeft aangetoond dat de onderneming een misleidende handelspraktijk heeft verricht als bedoeld in artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder g BW. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen:
“11.3. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat standaardmails 1 en 2 een misleidende voorstelling van zaken geven. Met de mailberichten wordt de consument immers voorgehouden dat het aan de wijze waarop hij gebruik heeft gemaakt van zijn ontbindingsrecht te wijten is dat hij geen terugbetaling in geld krijgt, maar een waardebon. Daarmee wordt de consument niet op juiste wijze voorgelicht over zijn rechten als bedoeld in artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder g, van het BW. Het argument dat standaardmails 1 en 2 niet zien op het recht op ontbinding, maar op de afhandeling van terugbetaling en dat om die reden van schending van artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder g, van het BW geen sprake kan zijn, gaat niet op. Dit artikel ziet op de rechten van de consument (waaronder het recht van herstel of vervanging van de afgeleverde zaak of het recht om de prijs te verminderen, of de risico’s die de consument eventueel loopt). De rechten van de consument omvatten ook het recht van ontbinding van een overeenkomst en het daaruit voortvloeiende recht tot terugbetaling.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat door die handelwijze de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst kan nemen dat hij anders niet had genomen. De enkele stelling van eisers dat de consumenten niet zijn misleid, omdat uit hun klachten blijkt dat zij door de onderneming juist heel goed geïnformeerd waren en dat veel vaste klanten tevreden zijn met een waardebon, doet daar niet aan af. Het gaat om een handelspraktijk die tot gevolg heeft dat de consument die zijn ontbindingsrecht inroept, niet zijn geld terugkrijgt en na daarnaar te informeren (herhaaldelijk) het bericht krijgt dat hij geen recht meer heeft op teruggave maar een waardebon krijgt toegezonden, omdat hij verzuimd heeft zijn rekeningnummer op te geven. Van de gemiddelde consument kan niet worden verwacht dat hij ervan op de hoogte is dat hij ondanks die (herhaalde) berichtgeving van de onderneming niettemin recht heeft op terugbetaling (en dit ook daadwerkelijk te gelde maakt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ACM heeft aangetoond dat de onderneming een misleidende handelspraktijk heeft verricht als bedoeld in artikel 193c, eerste lid, aanhef en onder g, van het BW.”
De rechtbank heeft geoordeeld dat ook de overtreding van artikel 6:230r, eerste en tweede lid BW (onjuiste terugbetaling) is komen vast te staan. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen:
“10.6. Uit de verklaringen die persoon 1 op 2 oktober 2015 heeft afgelegd komt naar voren dat de onderneming na een retourzending van een consument de gedragslijn voerde om niet tot terugbetaling over te gaan, indien die consument geen rekeningnummer had vermeld. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de nadere analyse van persoon 2 van 2 juli 2016 onvoldoende twijfel opwerpt over datgene wat in het rapport van 23 februari 2016 is vastgesteld. In elk geval is de reductie van 185 gevallen, waarin bij tijdige en juiste opzegging een waardebon is toegestuurd, naar de drie gevallen die door de Consumentenbond zijn gemeld, onvoldoende onderbouwd. Dat in het overzicht van persoon 2 bij 412 bestellingen is aangevinkt dat het retourformulier in het geheel zou ontbreken, staat haaks op de omstandigheid dat in het door ACM aan de hand van door de onderneming verstrekte retourbestanden opgestelde excelbestand onder de vermelding ‘Reden aangevinkt in CMS voor niet verwerken retour’ vaak als reden voor niet verwerken retour is vermeld ‘Retourformulier: ruiling ontbreekt’ met daarachter vermeld ‘Geen bankrekeningnummer aangegeven’, wat impliceert dat er wel sprake was een retourformulier. Gelet op de in het excelbestand opgenomen besteldatum van de goederen en de retourontvangst door de onderneming valt verder af te leiden dat tussen beide data steeds minder dan 14 dagen zitten, terwijl voorts is aangegeven of het een zakelijk contact of een particulier betreft. Uit deze van de onderneming afkomstige gegevens kan worden afgeleid dat door consumenten binnen 14 dagen na ontvangst gebruik is gemaakt van ontbinding van de overeenkomst en dat in gevallen waarin de consument niet direct op het retourformulier zijn of haar IBAN opgaf door de onderneming niet uit eigen beweging het aankoopbedrag werd terugbetaald.
Aan de stelling van eisers dat ACM het slechts op trefwoorden bevragen van het inhoudbeheersysteem CMS van de onderneming tot gevolg had dat niet in alle gevallen naar voren kwam dat een retourformulier ontbrak, gaat de rechtbank voorbij. (...)
De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de echtheid van de achter de tabbladen 52 en 53 opgenomen e-mailcorrespondentie. Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat van de zijde van ACM ter zitting is verklaard dat de bestanden die door haar toezichthouders bij de onderneming zijn gekopieerd, niet zijn gewijzigd en dat een eventuele wijziging eenvoudig is te controleren, omdat in dat geval de zogenoemde hashwaarde zou zijn gewijzigd. Dat die waarde is gewijzigd, is door eisers niet aannemelijk gemaakt. (...)
De overlegging door persoon 2 ter zitting van een pakbon over klant [klant 1] met factuurnummer 2209958, met daaraan gehecht een afhandelblad gedateerd op 9 januari 2015 waarbij onder de actie ‘Terug in voorraad zonder credit’ de vakjes voor ‘Factuur ontbreekt’ en ‘Retourformulier ontbreekt’ zijn aangevinkt, brengt in het voorgaande geen verandering. De rechtbank constateert dat op het overgelegde afhandelblad onder “Artikelen retour’ de twee productcodes E1523-176 en SACP181-M42 zijn vermeld, terwijl op de pakbon zelf de volgende vier artikelcodes zijn vermeld: FW512 - groen - 41, FW512 - blauw – 41, CAP0156000 en 504208-02-XL. Achter tabblad 53 van de stukken bevindt zich wel e‐mailcorrespondentie tussen de klantenservice van de onderneming en [klant 1] over het eerder genoemde factuurnummer 2197885, waaruit volgt deze klant het er niet mee eens was dat bij retourzending van twee trainingsbroeken een waardebon werd verstrekt. De reden voor de verstrekking van een tegoedbon was blijkens de e-mailcorrespondentie ‘IBAN-nummer ontbreekt op retourformulier’. Op het in een e-mailbericht van de klantenservice van de onderneming van 3 maart 2015 opgenomen deel van het afhandelblad genaamd ‘Retouren’ zijn onder “Artikelen retour’ de twee productcodes E1523-176 en SACP181-M42 vermeld (dit zijn de genoemde twee trainingsbroeken) en onder de actie ‘Terug in voorraad zonder credit’ zijn de vakjes voor ‘Retourformulier: ruiling ontbreekt’ en ‘Geen bankrekeningnummer aangegeven’ aangevinkt. Uit de hele reeks e-mailberichten over deze retourzending komt steeds weer naar voren dat geen geld was uitgekeerd, enkel omdat het IBAN-nummer niet aanstonds door de klant was opgegeven. Dit geldt ook voor de overige hiervoor genoemde factuurnummers. De rechtbank ziet niet in dat deze reeksen e-mailberichten achter tabblad 53 alle zijn gemanipuleerd door ACM en dus evenmin dat eisers de door hun gestelde manipulatie aannemelijk hebben gemaakt door zelf een afhandelblad ter zitting over te leggen waarvan de echtheid niet aannemelijk is gemaakt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overtreding van artikel 6:230r, tweede lid, van het BW vast is komen te staan.
Uit de e-mailcorrespondentie over bijvoorbeeld factuur 2202828 blijkt voorts dat niet binnen 14 dagen na retourzending is terugbetaald. (...)
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de eerdere berichtgeving door de onderneming aan ACM (het e-mailbericht van 5 oktober 2015 opgenomen achter tabblad 32) over het niet steeds terugbetalen van de door de consument betaalde bezorgkosten bij gebruik van het recht van ontbinding niet of onvoldoende is weersproken. (...)”
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ACM heeft aangetoond dat de onderneming een oneerlijke handelspraktijk voerde als bedoeld in artikel 6:193b, tweede lid, BW. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“12.2. Blijkens bladzijde 18 van het proces-verbaal van verhoor van persoon 1 op 2 oktober 2015 heeft persoon 1 desgevraagd verklaard dat de klant die geen rekeningnummer op het ontbindingsformulier had ingevuld, eerst nadat hij contact opnam met de klantenservice van de onderneming een waardebon kreeg toegezonden. Tegenbewijs waaruit aannemelijk wordt dat wel steeds bij een geldige opzegging aan de consument, die geen rekeningnummer had opgegeven, door de onderneming uit eigen beweging een waardebon werd gezonden, hebben eisers niet geleverd. Daar komt bij dat uit het e‐mailcontact tussen consumenten en de klantenservice van de onderneming naar voren komt dat de waardebon naar de consument is toegezonden nadat de consument contact had opgenomen met de klantenservice (zie bijvoorbeeld de e-mailcorrespondentie over de eerder in onderdeel 10.7 genoemde factuurnummers 2197787, 2197885, 2202828, 2216681 en 2240785). Uit het voorgaande volgt dat is komen vast te staan dat de onderneming wel degelijk een piepsysteem hanteerde.
Uit artikel 6:193a, eerste lid, aanhef en onder f, van het BW volgt dat onder professionele toewijding moet worden verstaan: normale niveau van bijzondere vakkundigheid en van zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor die handelaar geldende professionele standaard en eerlijke marktpraktijken. In de Memorie van Toelichting bij artikel 6:193a, aanhef en onder f, BW is vermeld dat in de definitie van ‘professionele toewijding’ twee elementen zijn opgenomen. Het eerste element is ‘de bijzondere vakkundigheid’ en het tweede ‘de zorgvuldigheid’. Indien een handelaar ten aanzien van beide elementen op een normaal niveau (of hoger) functioneert, is hij professioneel toegewijd. Dit zal per geval moeten worden vastgesteld aan de hand van de concrete omstandigheden. Wat het niveau van de professionele standaard is of zou moeten zijn, kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de handelsgebruiken in een bepaalde sector, een gedragscode of een afgelegde eed of belofte. Indien in een bepaalde sector of bedrijfstak in een gedragscode regels zijn vastgelegd over ‘de normale marktpraktijk’, kan deze gedragscode als referentie worden gebruikt bij het bepalen of een bepaalde handelspraktijk in strijd is met de professionele toewijding. Consumenten en handelaren, ook zij die niet bij de gedragscode zijn aangesloten, worden dan immers geacht te weten wat de geldende normen zijn (Kamerstukken II, 2006/07, 30 928, nr. 3, blz. 13; zie ook CBb 25 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:285).
Zoals ACM terecht stelt, kan een professionele standaard worden afgeleid uit een gedragscode, maar is dit – gelet op de tekst van artikel 6:193a, eerste lid, aanhef en onder f, van het BW en de aangehaalde Memorie van Toelichting – niet noodzakelijk. Wel moet het voor de handelaar tevoren duidelijk zijn of een bepaalde handelspraktijk in strijd is met de professionele toewijding. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat het gehanteerde piepsysteem evident in strijd is met het normale niveau van zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor die handelaar geldende professionele standaard en eerlijke marktpraktijken. Daarom is voldaan aan onderdeel a van het tweede lid van artikel 193b van het BW en aan de eisen van voorzienbaarheid ter zake van dit onderdeel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan onderdeel b van dat artikellid. Het nalaten uit eigen beweging over te gaan tot enige vorm van vergoeding in het geval de consument op rechtsgeldige wijze tot ontbinding overgaat kan het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar beperken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. Daarbij neemt de rechtbank met ACM in aanmerking dat een besluit over een overeenkomst gelet op de definitie daarvan in artikel 6:193a, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW ruim moet worden opgevat en mede ziet op de ontbinding en financiële afwikkeling daarvan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ACM heeft aangetoond dat de onderneming een oneerlijke handelspraktijk voerde als bedoeld in artikel 193b, tweede lid, van het BW. In het kader van deze procedure kan in het midden worden gelaten of en in welke mate consumenten die niet zelf contact hebben opgenomen zijn gedupeerd door deze handelwijze van de onderneming.”
Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor alle vastgestelde gedragingen dat die schade toebrengen of kunnen toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten, zodat sprake is van een beboetbare inbreuk in het kader van de Whc, ten aanzien waarvan ACM bevoegd is om een of meer bestuurlijke boeten op te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de positie van personen 1 en 2 binnen de onderneming en de stukken voldoende aanknopingspunten bieden om hen als feitelijk leidinggevende van deze overtredingen aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat de onderneming en personen 1 en 2 een volledig verwijt van de verweten gedragingen valt te maken. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank voorts het volgende overwogen:
“14.8. Het wettelijk maximum dat kan worden opgelegd aan de onderneming en - als feitelijke leidinggever – aan de personen 1 en 2 is € 450.000,- per overtreding (artikel 2.9 van de Whc en artikel 12n van de Instellingswet ACM, zoals die bepalingen destijds luidden). ACM heeft bij de vaststelling van de boetebedragen toepassing gegeven aan de Boetebeleidsregel ACM 2014, zoals die beleidsregel luidde voor 1 juli 2016. De rechtbank stelt vast dat de wijzigingen in de wetgeving en de beleidsregel per 1 juli 2016 niet gunstiger zijn voor eisers.
Artikel 2.7 van deze beleidsregel luidde destijds:
“1. De ACM stelt de basisboete, in het geval dat aan een overtreder blijkens de wet een maximale boete van € 450.000 kan worden opgelegd, vast binnen de bandbreedtes van de volgende boetecategorieën:
Categorie I Boetebandbreedte tussen € 0 en € 50.000
Categorie II Boetebandbreedte tussen € 40.000 en € 150.000
Categorie III Boetebandbreedte tussen € 100.000 en € 300.000
Categorie IV Boetebandbreedte tussen € 150.000 en € 450.000
2. In Bijlage 2 worden de bepalingen ter zake waarvan in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld in de daarbij aangewezen boetecategorie.
3. Indien de in het tweede en derde lid bedoelde indeling in een boetecategorie in het concrete geval naar het oordeel van de ACM geen passende beboeting toelaat, kan de naast hogere of de naast lagere categorie worden toegepast.”
In Bijlage 2 zijn de toepasselijke bepalingen ingedeeld in categorie III, met uitzondering van artikel 6:230r, tweede lid, van het BW. Omdat het eerste lid van laatstgenoemde bepaling viel onder categorie III, kon ACM voor alle gedragingen uitgaan van de bandbreedte die behoort bij categorie III, omdat voor de overtreding van artikel 6:230r, eerste en tweede lid, van het BW één boete is opgelegd. ACM heeft dus op goede gronden besloten tot het opleggen van boetes uit de categorie III.
Gelet op de duur en omvang van de overtredingen heeft ACM de basisboetebedragen voor de drie overtredingen vastgesteld op achtereenvolgens € 200.000,-, € 200.000,- en € 225.000, met een totaalbedrag van € 625.00,-. Gelet op de samenhang tussen de gedragingen heeft ACM het boetebedrag neerwaarts bijgesteld tot totaal € 500.000,- en de personen 1 en 2 ieder tot een bedrag van € 125.000,- hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De rechtbank vat de boeteoplegging aan de onderneming zo op dat de boetes tot de bedragen waarvoor de personen 1 en 2 hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld aan de ondernemingen en de feitelijk leidinggevenden gezamenlijk zijn opgelegd, zodat de ondernemingen en de feitelijk leidinggevenden hoofdelijk verbonden zijn tot betaling van dat bedrag. Het overige deel van de boete is alleen opgelegd aan de onderneming. De hoofdelijke aansprakelijkstelling van de personen 1 en 2 betekent in dit geval dat aan de personen 1 en 2 ieder een boete tot een bedrag van € 125.000, is opgelegd, maar dat zij, indien de onderneming de boete geheel betaalt, van de verplichting tot betaling zijn bevrijd. Aan de andere kant behoeft de onderneming niet dat gedeelte van de boete te betalen, dat al door de personen 1 en 2 is betaald. Dit heeft tot gevolg dat personen 1 en 2, die financieel zijn verknocht met de onderneming, niet tweemaal in hun vermogen worden geraakt.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze boetebedragen op grond van het volgende niet in stand blijven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verschillende overtredingen weliswaar in beginsel los van elkaar worden begaan (vergelijk CBb 25 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:285), maar dat de samenhang tussen de verschillende verwijtbare gedragingen zodanig groot is dat een optelsom zoals die door ACM is toegepast geen passend boetebedrag voor het totale handelingscomplex – te weten het niet met de wet strokende retourenbeleid – oplevert. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de negatieve publiciteit, en dan in het bijzonder de meer dan gebruikelijke negatieve publiciteit in de vorm van een interview en berichtgeving op persoonlijke LinkedInpagina’s van ACM-medewerkers van enige invloed dient te zijn op de boetehoogte (vergelijk CBb 24 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012: LJN BW3574 en Hof Amsterdam 16 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6216). Naar het oordeel is in dit licht voor de onderneming een boetebedrag van totaal € 250.000,- passend. De rechtbank is van oordeel dat de aan personen 1 en 2 opgelegde boetes eveneens naar beneden moeten worden bijgesteld, gelet op de neerwaartse bijstelling van de door de onderneming te betalen boete en op de niet weersproken stelling ter zitting van persoon 2 dat zijn jaarinkomen uit de onderneming € 40.000,- bedraagt. De rechtbank ziet daarom aanleiding de door personen 1 en 2 te betalen boetebedragen vast te stellen op elk € 75.000,-.”