Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-12-2021, ECLI:NL:CBB:2021:1050, 20/814

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-12-2021, ECLI:NL:CBB:2021:1050, 20/814

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
7 december 2021
Datum publicatie
7 december 2021
ECLI
ECLI:NL:CBB:2021:1050
Formele relaties
Zaaknummer
20/814
Relevante informatie
Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 01-01-2030]

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening van een boetebesluit wegens overtreding van artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Msw. Volgens vaste rechtspraak is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door appellante aangehaalde uitspraken van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) zijn daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in die zin. Verder is het besluit om niet terug te komen van het boetebesluit niet evident onredelijk. Appellante heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in haar geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante bij heroverweging van het boetebesluit.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 20/814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 op het hoger beroep van:

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2020, kenmerk BRE 20/5579, in het geding tussen

(gemachtigde: mr. H.J. Kram).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van 10 augustus 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:3706, hierna: aangevallen uitspraak).

De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Met het besluit van 30 oktober 2014 heeft de minister appellante een bestuurlijke boete van € 14.310,45 opgelegd wegens overtreding van artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Meststoffenwet (Msw). De rechtbank heeft het tegen dat besluit gerichte beroep van appellante bij uitspraak van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Het College heeft het hoger beroep bij uitspraak van 25 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:337) gegrond verklaard voor zover het de proceskostenvergoeding in bezwaar betrof maar heeft de bestuurlijke boete in stand gelaten.

1.3

Naar aanleiding van de uitspraken van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) heeft appellante op 1 november 2019 de minister verzocht om het besluit te herzien waarin haar een bestuurlijke boete is opgelegd. De minister heeft dat verzoek met het besluit van 18 december 2019 afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar het boetebesluit van 30 oktober 2014, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat dit besluit door de uitspraak van het College van 25 oktober 2016 onherroepelijk is komen vast te staan.

1.4

In zijn beslissing op bezwaar, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd met de aanvulling dat een uitspraak van het College, een beleidswijziging of een wetswijziging niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en heeft hij het daartegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dit standpunt kan de afwijzing door de minister van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit in beginsel dragen. Wel is sprake van een motiveringsgebrek nu uit de beslissing op bezwaar, waarin de “evident onredelijk-toets” wel wordt genoemd, niet blijkt dat de minister daadwerkelijk heeft getoetst of het boetebesluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot een vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing